Bij dien uitroep gebeurt een stridente uitval van het orkest, uitgaande in eene opvolging van somber gekleurde akkoorden in loomen syncopen-vorm, waartusschen zich het gebons van den tam-tam laat vernemen, versmolten met het gesis der cymbalen. Dit maakt eenen eigenaardig treurigen indruk. - Het vrouwenkoor valt in, klagend:
Wat zou er van ons geworden, Heer,
Bestonden zij niet meer?...
Dit laatste, op kromatiek klimmende en dalende tertsgangen van het orkest, heeft een bijzonder smartelijk accent, door den vallenden vorm van dien uitroep. De vorige sombere akkoordenopvolging herneemt; op een dof paukengerommel zingen de mannen:
Braken het juk der slavernij...
Eene fiere fanfare der twee kopergroepen uit het groot orkest zwiert schetterend omhoog, waarna het op verslagen, rampzaligen toon voortklinkt:
En... slaven nog zijn wij!...
Er dreigt opstand in dit mannelijk beschaamde accent, er smeult bloedige wraak in dien zet.
Hier komt eene schier onmerkbare transitie, en op een stil ruischend akkoordpedaal van heel het zoete orkestgedeelte in vale kleur, walmt het uit de kooren:
Schiepen ze een weelderig, weelderig land...
Die zang schijnt u uit de verte tegen te galmen, over bosschen en heide. De kleur van het orkest wordt stillerhand helderder, de vorm levendiger; het tafereel dat volgt is eene uitdrukvolle progressie van tonaliteit:
Wat dammen en dijken, opgeworpen
Van Duinkerk tot den Elbemond!...
Het pedaal is opgelost, en op een frisch en welig kleurenspel van het orkest, waarboven een warm melodiek thema der violen wiegelt, zingt het koor voort:
Wat bloeiende velden, wat lachende dorpen...
Hoe rijzen de steden er grootsch uit den grond!
Hun hallen, hun torens, zij staren in 't rond,
Alsof 't Paradijs aan hun voeten ontstond!...
Dit laatste vers plaatst zich op de melodie der violen, en sluit daarmede. Eene zwierige op- en nedergolving, van dominante op tonica en terug, doet zich thans voor in het diepe register van 't orkest, en deelt zich stillerhand mede aan de hoogere lagen; tenors en bassen vallen achtereenvolgens in, met uitgelaten accent:
Zij varen naar Oostland, ohé!
Zij varen en wiegen, ohé!
Terwijl die dialoog zich voortzet en ontwikkelt in allerlei uitgalmingen, verneemt men in het vrouwenkoor het oud Vlaamsch Uitwijkelingslied:
Zooverre als de winden en de arenden vliegen!...
Dit is de eerste maal dat Benoit in een zijner oratorios een reeds bestaande lied overneemt; hoezeer onze rijke volksliederenschat hem daartoe ook reeds moet hebben bekoord, hij schept zijne karakterbeelden doorgaans liever zelf. Zoo b.v. in het oratorio De Schelde, waar het poëma hem om zoo te zeggen het oude Wilhelmus-lied opdrong, heeft hij ons een nieuwen volkshymnus gegeven, die een blijvend bewijs wezen zal der volkomene verpersoonlijking van het ras in hem. - Dat hij ditmaal het oude Uitwijkelingslied ongeschonden heeft opgenomen in zijn werk, dit is wellicht te wijten aan de bijzondere welgevormdheid van dien schoonen en eigenaardigen zang.
De mannen nemen het lied over op hooggalmende dialoog der vrouwen, welke laatsten daarna op liefderijken verlangenden toon verzuchten:
Onze oogen en harten en handen,
Wij strekken ze er heen, zoo innig temoe!...
Op dien zin komt weer het zangerige thema der violen, als een dringende bede vurig opwellend, uit het warme en kleurvolle geruisch der begeleiding.
Eensklaps weerklinkt, tusschen een fel opwaarts wroetend en kort afgeknotst kontrapunt van het snaarkwartet, de zet der mannen, dreigend stout en hartelijk hakend tevens:
O! Waren wij los van uw boeien en banden...
Dwingelanden! Dwingelanden!
terwijl het gemoedelijke ‘zij varen naar Oostland’ als een heimvolle terugblik daarboven wiegelt door het hooge zoete blaaswerk:
Wij vlogen als broeders hun toe!...
De vrouwen nemen dien zet over met zielsvol accent:
Wij vlogen hun toe, miljoenen, miljoenen,
Met zoenen en bloemen, met bloemen en zoenen!...
Eene nieuwe hartstochtelijke melodie, voortvloeiende uit het lied, komt zich daarop plaatsen in het hooge register, terwijl de mannen als een langen innigen groet herhalen:
De vorige kontrapuntische uitval van het orkest herneemt in wilde vaart op den mannelijken zang:
Met ijzeren borsten zouden wij staan,
Waar gij, tyrannen, niet door zoudt slaan!
Eene korte transitie doet zich hier voor en de heele eerste zet van dit tafereel wordt hervat met toenemend somberder kleur en twijfelmoediger accent, om unissono met heel het orkest en zonder kadens te eindigen op de dominante:
Wat zou er van ons geworden, Heer,
Bestonden zij niet meer!...
Hier verschijnt wederom de Muze. Na de gekende plagale kadens door de twee afzonderlijke orkesten, gevolgd van een hevigen uitval der trompetten en bazuinen uit het scherp orkest, verneemt men de meisjes op eene zachte begeleiding:
Eene kleine ontwikkeling volgt daarop, tot schielijk de twee kleine orkesten losbreken in onheilspellend geschetter, overgaande in een dof en spitsig afgestooten rythmiek gedreun, dat tot grond dient aan den stridenten uitval der kinderen:
Als de voorhang eens tempels die krijschend vaneenscheurt,
Zoo schenen de graven, zoo scheen ook de lucht thans