Slangen.
Het was nog zoo jong en onnoozel een kind,
En het speelde bij wuivende palmen;
Het plukte er de bloempjes en dacht aan geen nood,
Maar stoeide onbezorgd. En opeens daar schoot
Er een sissende slang uit de halmen.
Daar stond het siddrende wicht, aan den grond
Als genageld, met onmacht geslagen.
Zijn kermende kreten doorrilden de lucht;
Reeds naakte de slang... O, kindeken, vlucht!
Want zal er een redder wel dagen?...
Krinkronkelend naakte de sissende slang,
Met oogen van bloed bedropen;
De lucht weerklonk van des kindjes gehuil;
En het monster wentelde, en 't spalkte den muil, -
Den ijslijken, muil wijd open...
Doch de vader heeft de kreten gehoord, -
De kreten zijns lievlings teeder.
Hij ziet, - en, rap als de bliksemschicht,
Grijpt, vliedt, en legt het behoudene wicht
In de armen der moeder neder.
Kind onzer streken, geen slangen als die
Heeft uw jeugdige voet te vluchten;
Maar andere slangen bedreigen u, kind,
Die ge alom, - tot in de eigene haardstee, - vindt,
En slangen niet minder te duchten.
Er worden hier slangen zoo groot in getal
In steden en dorpen gevonden:
De slang van den laster, de slang van den haat,
De judasslang van het vriendenverraad, -
Wier steken, zoo doodelijk wonden.
Bij voorkeur spuwen ze op alles wat rein
Is en edel hun moordende zwadder.
Waak op, o, kind, waak op voor hun steek!
Zoo menig een vlekkeloos leven bezweek
Getroffen door 't gif van eene adder.
Doch boven al de andere vlucht, o, kind,
De vreeslijkste slang van onze oorden:
De slang der verleiding. Het oovrig gebroed
Treft enkel uw faam, en uw hart, en uw bloed;
Slechts die kan uw ziele vermoorden.
Tongerloo.
S. Daems.
|
|