geschenk te overhandigen, hsewel geene der bloemen u in schoonheid evenaart.
- Ik dank u, mijnheer.
- Gij wordt vandaag achttien jaren, juffrouw!
- Helaas ja; ik word reeds zoo oud,
- Zoo oud? Achttien jaren! Dit is de schoonste leeftijd voo een jong meisje; zij begint te gevoelen, dat zij geen kind meer is; een onbepaald verlangen vervult haar hart; zij zoekt de eenzaamheid; zij weet dat haar iets ontbreekt, doch heeft nog niet leeren inzien....
- Ha, ha, ha! viel zij hem luidkeels lachende in de rede, wanneer men u zoo hoort spreken zou men denken in een sermoen in de kerk te zijn, of zoo men u niet zag, zou men zweren een oud man te hooren spreken. Het is komiek.
- Zoo! hernam de jonge Schutter geraakt; ik zou toch wel eens wilen weten waarom?
- Waarom? Wel daarom, mijnheer; maar uwe bloemen zijn waarlijk schoon en ik dank u zeer!
- Die bloemen moeten u dienen als zinnebeelden van de gevoelens van mijn hart.
- Ik begrijp u niet!
- Hebt gij nooit van de taal der bloemen gehoord?
- Neen.
- Weet gij dan wat beminnen is?
- O ja; maar wat aardige vraag; men bemint, omdat men elkaar genegen is; zooals ik, bijvoorbeeld, mijne ouders.
- Zoudt gij met uw vader willen trouwen?
- Ik zou gaap denken dat gij niet wel bij uwe zinnen zijt. Hebt gij ooit gehoord, dat eene dochter met haar vader trouwde?
- Als gij nu echter hoordet, dat een ander man, een jongeling die niet gebrekkelijk en zelfs niet leelijk is, u beminde, zoudt gij met dien willen trouwen?
- Hoe kan ik dat weten, ik zou hem toch eerst moeten zien en spreken, en ook leeren kennen.
- Als hij nu eens op mij geleek?
- Als hij op u geleek? herhaalde het meisje, luide lachende, dat zou grappig zijn!
- Waarom grappig? Doch ik ga verder. Wanneer ik u nu eens mijne genegenheid verklaarde, wat zoudt gij antwoorden? Wanneer ik u vroeg of gij kondt besluiten met iemand als ik ben te trouwen, wat zoudt gij zeggen?
- Och, laat me gerust, mijnheer, sprak het meisje op verdrietigen toon; ik zou liever alleen zijn.
- Gij zoudt noch ja, noch neen zeggen; gij zoudt u eerst bedenken.
- Ja, zoo is het, riep zij thans weder uitgelaten. Gij zijt altijd de wijsheid zelf, en wie een tijd lang u aanhoort, wordt er mede besmet; maar ga nu heen; ik verlang het.
- Het doet mij genoegen, dat mijn gesprek, al verschilt het eenigszins van dat der personen van mijne jaren, u voldoet; pleeg met u zelve raad, Rosalia, en morgen wacht ik uw antwoord.
Met deze woorden verwijderde zich de jonge Schutter, innerlijk verheugd over de snelle vorderingen die hij meende gemaakt te hebben.
Rosalia zat in gedachten verzonken, en sprak glimlachende tot zichzelve; ‘Als ik hem wel begrepen heb, was dat eene liefdeverklaring; ik mag er wel fier op zijn.’
Een jongeling, die, zachtjes de takken verwijderende, haar genaderd was, omvatte onverwachts hare slanke gestalte, en drukte een kus op hare wangen.
- Goeden morgen, goeden morgen, lieve, beste Rosalia, zoo sprak hij. Mijne dierbare Rosilia, vervolgde hij, laat uw geboortedag ook die onzer verloving zijn; hoe kunnen wij dien schooner vieren? Laat ons naar uw vader gaan; maar hoe komt gij aan dien fraaien ruiker?
- Och, Willem, riep het meisje lachende, dien heeft mij de jonge Schutter vereerd, en mij ten huwelijk gevraagd. Morgen wil hij antwoord hebben; ik wenschte, dat gij hem gehoord hadt; hij was zoo grappig.
- Wat! die geniepte?
- Ja, Willem, stille waters hebben diepe gronden; doch stel u gerust, vervolgde zij, ziende dat Willem de zaak ernstig opnam, zoo gij er bij geweest waart, gij hadt u vast stuipen gelachen. Eerst noemde hij mij dame, toen juffrouw en eindelijk Rosalia.
- Ik zal zorg dragen, dat zulke ongemanierdheden niet meer gebeuren....
Dien eigen was dag Rosalia de verloofde van Willem. In het gansche huis heerschte vreugde en gejubel, waar allen aan deelnamen, uitgenomen de jonge Schutter. Hij was reeds bijtijds de bergen ingegaan, peinzende en alleen, zooals altijd, doch heden bijzonder nadenkende over zijn lot van den volgenden dag.
Eerst tegen den avond kwam hij terug; de eerste persoon, dien hij ontmoette, was de ouden Althuis zelf.
- Wel, Schutter! waar komt gij zoo laat vandaan? Gij weet toch, dat mijne dochter verloofd is.
- Verloofd? Rosalia verloofd, verloofd?
- Ja, verloofd met Mansfelt. Het schijnt snel in zijn werk te zijn gegaan, doch dit is zoo niet; zij kennen elkaar sedert jaren; ja, ja, Rosalia hield zich altijd onnoozel en zoo alsof zij alleen genegenheid voor vader en moeder gevoelde; maar, Schutter lief, vertrouw geene eene vrouw; het is haar allen aangeboren. Doch wat scheelt u? gij zijt zoo bleek? Misschien zijt gij vermoeid?
- Ja, mijnheer, ik ben niet al te wel, sprak de jonge man, zoo eensklaps uit zijnen hemel nedergestort; ik ga naar mijne kamer en heb rust noodig.
- Doe dat, zeide de gelukkige vader, die daarenboven geen tijd had zich heden, lang met zijnen klerk op te houden, en ging terug bij zijne huisgenooten.
(Wordt voortgezet.)