De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Theodoor Van Lerius.
| |
[pagina 125]
| |
3o Van diegene welke in verscheidene vakken hebben uitgemunt, en aldaar slechts onder éen opzicht van hun talent kunnen worden gewaardeerd. Wanneer er zich eene gelegenheid zou aanbieden om een schoon stuk te verkrijgen van eenen meester, wiens talent overigens genoegzaam in het Museum kan worden gekend, zal de maatschappij zich niet verplicht achten die te laten ontsnappen, zonder nochtans haar bijzonder doel uit het oog te verliezen.’ Het art. 7 bepaalde dat de door de maatschappij, op welke wijze ook, verkregene kunstvoorwerpen, der stad Antwerpen in eigendom toebehooren, terwijl, volgens het artikel 10, de jaarlijksche bijdrage der leden op 10 franken werd gesteld. De heer burgemeester van Antwerpen werd, zooals wij reeds hebben gezegd, van rechtswege eerevoorzitter der maatschappij. Een aanzienlijk getal inschrijvers beantwoordden den oproep der commissie, ofschoon men, voor eene stad zoo als Antwerpen, op meerdere bijtredingen hadde mogen rekenen. Met de door haar beschikbare gelden kocht de commissie achtervolgens: 1o Op 6 Juni 1866, een landschap van Cornelis Huysmans, bijgenaamd den Mechelschen; het tafereel is versierd met figuurtjes door Theobald Michau. 2o Op 21 Januari 1868, twee tafereelen, het eerste een Gezicht der stad Middelburg, door Bonaventura Peeters; het andere, Stilleven, vruchten, doode vogelen en visschen die door eene kat beloerd worden, door Alexander Andriaenssen. 3o Op 24 November 1868, een landschap met figuren, door Adriaan Van Stalbemt. 4o Op 7 Mei 1870, een binnengezicht (herbergtooneel), van Joost Van Craesbeeck. 5o Op 20 Juli 1878, een tafereel voorstellende de Melaatschen en kreupelen te Bethsaïda, door Josef-Cornelis Van Droogsloot. 6o Op 30 Augusti van hetzelfde jaar, twee tafereelen, het eene vertoonende Portretten in eene galerij van schilderijen, door Frans Franck, het andere Vruchten en bijhoorigheden door eenen onbekenden schilder, doch die sommige liefhebbers Don Diego Velasquez de Silva denken te zijn. Werd deze laatste toeeigening bewaarheid, dan zou, volgens hare wetten, de maatschappij, de gemelde samenstelling, trots hare groote verdiensten, niet mogen hebben aangekocht. Buitendien had de maatschappij nog in 1866 van den heer Vrancken-Gevers eene schilderij ten geschenke bekomen, voorstellende De Hemelvaart van Maria, door Theodoor Van Loon. Hopen wij dat het door Van Lerius gevormde genootschap zijnen stichter zal overleven, en dat, doordrongen van de noodzakelijkheid het bestuur der academie in zijne aankoopen voor het Antwerpsch museum ter zijde te staan, het immer met goed gevolg de vaderlandsche taak moge voortzetten die het in 1864 met zooveel overtuiging heeft begonnen. Eene nieuwe hulde stond onzen medeburger te wachten. Op 11 November 1864 werd hij tot werkend lid (membre titulaire) der Academie van Oudheidkunde van België benoemd. In het Bulletin door deze geleerde vereeniging uitgegeven, vinden wij verscheidene schriften zijner hand, als daar zijn verslagen over werken van L. Torfs, L. Galesloot, Ed. Van Even, graaf Nahuys, F.-Jos. Van den Branden, enz. In 1871 maakte hij deel van de jury, die, onder het voorzitterschap van den geleerden heer R. Chalon, gelast werd de opstellen te onderzoeken ingezonden in den wedstrijd voor eene verhandeling over het eene of andere punt uit de geschiedenis der provincie Antwerpen. Aangenaam herinneren wij ons het gulhartig bezoek dat Van Lerius ons bracht, wanneer, na de opening van het kampbiljet, het was gebleken dat wij de opsteller waren der bekroonde verhandeling over de Oude Munt en de Munters van Antwerpen. ‘Ik weet niet,’ zegde hij ons, terwijl hij ons de hand drukte, ‘ik weet niet hoe het mij is toegegaan, maar niet eens bij het lezen der verhandeling, ofschoon de stijl het genoegzaam aanduidt, is het mij in de gedachte gekomen dat gij de schrijver van dit stuk waart; nu, ik wensch u van harte geluk over de zoo wel uitgevallen poging; gij moogt overtuigd zijn dat de prijs u met alle strengheid en in alle rechtvaardigheid is toegekend geweest.’ Dit laatste hadden wij nooit betwijfeld; wij wisten sedert lang, dat in zake van litterarische oordeelvellingen, Van Lerius te werk ging met eene nauwgezetheid, waarvan zij die den man niet hebben gekend, zelfs geen denkbeeld kunnen vormen. Op het einde van het jaar 1867, hadden eenige leden des gemeenteraads van Antwerpen de noodzakelijkheid doen uitschijnen maatregelen te nemen ten opzichte der goede bewaring en der bekwame herstelling der talrijke schilderijen welke het stadhuis versieren, waarvan de lijst verscheen in de Vlaamsche School van 1868, blz. 47. (Wordt voortgezet.) |
|