Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 26 (1880)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 26
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 26Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 26

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.93 MB)

Scans (477.33 MB)

ebook (8.14 MB)

XML (1.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

verhalen
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 26

(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 124]
[p. 124]

Theodoor Van Lerius.
Vervolg van blz. 106.

Van Lerius zag dus een vrij veld voor zich uitgestrekt, wanneer hij in 1864, gezamenlijk met ons beider vriend Rombouts, besloot de Liggeren, de Busseboeken en de andere registers der oude St.-Lucasgilde in het licht te geven. Van harte juichten wij zijne onderneming toe en met innige vreugde zagen wij thans het bestuur der koninklijke academie zijne bescherming schenken aan eene uitgave die onze kunstschool en onze duurbare geboortestad tot eere zou verstrekken. Acht jaren arbeidden Rombouts en Van Lerius aan hun reusachtig werk. De afschriften der eeuwenoude registers werden door hen gemaakt en met talrijke door hen verzamelde aanteekeningen verrijkt.Ga naar voetnoot(1) Deze laatsten waren belangrijk, getuige de verklaring die de uitgevers in het voorwoord der Liggeren plaatsten. ‘Men heeft geschreven,’ zegden Rombouts en Van LeriusGa naar voetnoot(2), ‘dat het grootste, of om beter te zeggen, het eenigste belang en het eenigste nut van ons werk bestaat in de aanteekeningen die wij er hebben bijgevoegd. Men heeft ook gezegd dat wij ongelijk hadden de Liggeren volledig te doen drukken en hierdoor zoo vele gansch onbekende namen uit te geven. Edoch wij deelen geenszins in dit gevoelen. Onze notas, wij hebben het reeds doen opmerken, raken slechts eenige onzer beroemde kunstenaren. Wij hebben er zeer dikwijls geene de minste geplaatst bij menigeen der befaamdste.’

Het jaar 1864 was, buiten kijf, het werkzaamste van den ganschen levensloop onzes geachten vriends. Niet te vreden met in den catalogus van het museum de daden van zoovele meesters te doen kennen, niet te vreden met in de uitgave van de Liggeren het middel te vinden om het verleden der gansche Antwerpsche school in oogenschouw te nemen, wilde hij zijne taak bekronen met eene maatschappij te stichten die voor doel zou hebben, door aankoopen, bij middel van jaarlijksche bijdragen, de leemten aan te vullen die in de verzamelingen van kunstwerken van het Antwerpsch museum bestaan. Van Lerius zag zich in de uitvoering van zijn ontwerp aangemoedigd door een aantal kunstminnaren die, op zijne aanvraag, zich met het bestuur gelastten der nieuwe vereeniging die door onzen medeburger met den naam van Artibus patrioe werd gedoopt.Ga naar voetnoot(3)

Het door Van Lerius opgestelde programma der nieuwe maatschappij verscheen op 27 Juli 1864. ‘Dat onze wereldberoemde school,’ zegde daarin onze diepbetreurde vriend, ‘dat onze wereldberoemde Antwerpsche school eene aanzienlijke plaats in het stadsmuseum bekleedt, zoo wel onder het opzicht van het getal der tafereelen, als van dezer kunstwaarde wordt door niemand betwist. Doch het is niettemin zeker dat een aantal onzer groote meesters, verscheidene historieschilders hiervan niet uitgezonderd, er door geen enkel hunner voortbrengselen zijn vertegenwoordigd. Anderen zijn het op zulke wijze, dat men zich geen juist denkbeeld van hun talent kan vormen. Anderen, eindelijk, welke in verscheidene vakken hebben uitgemunt, kunnen er slechts gedeeltelijk worden gewaardeerd.

‘Wat meer is, gansche deelen der schilderkunst, in welke onze Antwerpenaren zich eenen onsterfelijken roem verwierven, zijn, voor wat hen betreft, in ons museum afwezig. Waar zijn, bij voorbeeld, onze vruchtschilders, en om er slechts eenen te noemen, maar eenen der voortreffelijkste, wat bezitten wij, onder dit opzicht, van onzen vermaarden Jan Fyt? Waar zijn onze zeeschilders, Andries Van Ertvelt, Bonaventuur en Jan Peeters en de te weinig gekende Peeter Van de Velde? Wij bezitten een stadsgezicht van Jan Peeters, maar niets van Jan-Baptist Bonnecroy, die met het allerbeste gevolg dergelijke voorwerpen behandelde. De malers van kerkgezichten ontbreken ons allen; ook hebben wij niets te toonen van de beide Peeter Neefs, om geene andere gelukkige beoefenaars van dit vak te noemen. De batalieschilders zijn ons niet minder onbekend; Sebastiaan Vrancx, Gillis Peeters, Peeter Snayers tellen in ons museum geene enkele samenstelling. De conversatieschilders deelen in hetzelfde lot; de sierlijke Christoffel-Jacob Van der Laemen en zijn leerling, de keurige figuurtjesschilder Jeroom Janssens, zijn er afwezig, zoo wel als de Deken onzer Sint-Lucasgilde, Karel Emanuel Biset. Wij kunnen ook onder dit opzicht geene kennis maken met eenen onzer voornaamste meesters, Gonzales Coques.

Wij willen,’ zoo vervolgde Van Lerius, ‘hier nog een woord bijvoegen, om te doen zien hoe arm ons museum is aan werken van vele onzer befaamde schilders. En daar wij tot hiertoe niet dan kunstenaars der xviie eeuw hebben opgenoemd, omdat de voortbrengsels van dat tijdstip eene aanzienlijke plaats in onze Antwerpsche verzameling bekleeden, zullen wij onze voorbeelden nemen in de schildersportretten van onzen Antoon Van Dyck. Daar vinden wij Adam Van Noort, den meester van Rubens, Jan De Wael, Wensel Cobergher, Willem De Vos, Simon De Vos, Jan Lievens, Aart Wolfart, alle historiemalers, Adriaan Van Stalbemt, Merten Ryckaert, landschapschilders, Pauwels De Vos, schilder van jachten en oorlogsgetuig, Jan Brueghel, den fluweelen, bloem- en landschapschilder, Joost Suttermans, portretschilder, Adriaan De Brauwer, geboren te Audenaarde, doch vrijmeester onzer Sint-Lucasgilde, Alexander Adriaenssen, bloem-, vogel- en visschenschilder. Van alle deze kunstenaars bezit ons museum niets, uitgenomen den grond eener schilderij van Rubens, uitgevoerd door den Fluweelen Brueghel.’

De maatschappij Artibus patriae zou voor doel hebben langzamerhand, en zoo veel hare middelen het toelieten, tafereelen van voorgemelde en andere Antwerpsche meesters aan te koopen.

Het artikel 1 der Wetten luidde als volgt: ‘Er wordt te Antwerpen eene maatschappij opgericht met het doelwit om, zoo veel mogelijk, al de verdienstelijke meesters onzer oude en beroemde kunstschool in het museum dezer stad te doen vertegenwoordigen. Zij voert voor titel: Maatschappij ter volledigmaking van het Antwerpsch Museum, onder zinspreuk: Artibus Patriae.

Het artikel 2: ‘De maatschappij zal trachten, voor zoo veel het hare geldmiddelen zullen toelaten, zich goede voortbrengselen aan te schaffen:

1o Van het overgroot getal oude Antwerpsche schilders van welke geen eene schilderij in het museum hunner geboortestad of woonplaats te vinden is.

2o Van die meesters welke aldaar niet volgens verdiensten zijn vertegenwoordigd.

[pagina 125]
[p. 125]

3o Van diegene welke in verscheidene vakken hebben uitgemunt, en aldaar slechts onder éen opzicht van hun talent kunnen worden gewaardeerd.

Wanneer er zich eene gelegenheid zou aanbieden om een schoon stuk te verkrijgen van eenen meester, wiens talent overigens genoegzaam in het Museum kan worden gekend, zal de maatschappij zich niet verplicht achten die te laten ontsnappen, zonder nochtans haar bijzonder doel uit het oog te verliezen.’

Het art. 7 bepaalde dat de door de maatschappij, op welke wijze ook, verkregene kunstvoorwerpen, der stad Antwerpen in eigendom toebehooren, terwijl, volgens het artikel 10, de jaarlijksche bijdrage der leden op 10 franken werd gesteld. De heer burgemeester van Antwerpen werd, zooals wij reeds hebben gezegd, van rechtswege eerevoorzitter der maatschappij.

Een aanzienlijk getal inschrijvers beantwoordden den oproep der commissie, ofschoon men, voor eene stad zoo als Antwerpen, op meerdere bijtredingen hadde mogen rekenen. Met de door haar beschikbare gelden kocht de commissie achtervolgens:

1o Op 6 Juni 1866, een landschap van Cornelis Huysmans, bijgenaamd den Mechelschen; het tafereel is versierd met figuurtjes door Theobald Michau.

2o Op 21 Januari 1868, twee tafereelen, het eerste een Gezicht der stad Middelburg, door Bonaventura Peeters; het andere, Stilleven, vruchten, doode vogelen en visschen die door eene kat beloerd worden, door Alexander Andriaenssen.

3o Op 24 November 1868, een landschap met figuren, door Adriaan Van Stalbemt.

4o Op 7 Mei 1870, een binnengezicht (herbergtooneel), van Joost Van Craesbeeck.

5o Op 20 Juli 1878, een tafereel voorstellende de Melaatschen en kreupelen te Bethsaïda, door Josef-Cornelis Van Droogsloot.

6o Op 30 Augusti van hetzelfde jaar, twee tafereelen, het eene vertoonende Portretten in eene galerij van schilderijen, door Frans Franck, het andere Vruchten en bijhoorigheden door eenen onbekenden schilder, doch die sommige liefhebbers Don Diego Velasquez de Silva denken te zijn. Werd deze laatste toeeigening bewaarheid, dan zou, volgens hare wetten, de maatschappij, de gemelde samenstelling, trots hare groote verdiensten, niet mogen hebben aangekocht.

Buitendien had de maatschappij nog in 1866 van den heer Vrancken-Gevers eene schilderij ten geschenke bekomen, voorstellende De Hemelvaart van Maria, door Theodoor Van Loon.

Hopen wij dat het door Van Lerius gevormde genootschap zijnen stichter zal overleven, en dat, doordrongen van de noodzakelijkheid het bestuur der academie in zijne aankoopen voor het Antwerpsch museum ter zijde te staan, het immer met goed gevolg de vaderlandsche taak moge voortzetten die het in 1864 met zooveel overtuiging heeft begonnen.

Eene nieuwe hulde stond onzen medeburger te wachten. Op 11 November 1864 werd hij tot werkend lid (membre titulaire) der Academie van Oudheidkunde van België benoemd. In het Bulletin door deze geleerde vereeniging uitgegeven, vinden wij verscheidene schriften zijner hand, als daar zijn verslagen over werken van L. Torfs, L. Galesloot, Ed. Van Even, graaf Nahuys, F.-Jos. Van den Branden, enz. In 1871 maakte hij deel van de jury, die, onder het voorzitterschap van den geleerden heer R. Chalon, gelast werd de opstellen te onderzoeken ingezonden in den wedstrijd voor eene verhandeling over het eene of andere punt uit de geschiedenis der provincie Antwerpen. Aangenaam herinneren wij ons het gulhartig bezoek dat Van Lerius ons bracht, wanneer, na de opening van het kampbiljet, het was gebleken dat wij de opsteller waren der bekroonde verhandeling over de Oude Munt en de Munters van Antwerpen. ‘Ik weet niet,’ zegde hij ons, terwijl hij ons de hand drukte, ‘ik weet niet hoe het mij is toegegaan, maar niet eens bij het lezen der verhandeling, ofschoon de stijl het genoegzaam aanduidt, is het mij in de gedachte gekomen dat gij de schrijver van dit stuk waart; nu, ik wensch u van harte geluk over de zoo wel uitgevallen poging; gij moogt overtuigd zijn dat de prijs u met alle strengheid en in alle rechtvaardigheid is toegekend geweest.’

Dit laatste hadden wij nooit betwijfeld; wij wisten sedert lang, dat in zake van litterarische oordeelvellingen, Van Lerius te werk ging met eene nauwgezetheid, waarvan zij die den man niet hebben gekend, zelfs geen denkbeeld kunnen vormen.

Op het einde van het jaar 1867, hadden eenige leden des gemeenteraads van Antwerpen de noodzakelijkheid doen uitschijnen maatregelen te nemen ten opzichte der goede bewaring en der bekwame herstelling der talrijke schilderijen welke het stadhuis versieren, waarvan de lijst verscheen in de Vlaamsche School van 1868, blz. 47.

(Wordt voortgezet.)

voetnoot(1)
Zie de Vlaamsche School, 1869, blz. 20, 32, 83; 1874, blz. 160, 193; 1876, blz. 145.
voetnoot(2)
Loco cit. bl. V.
voetnoot(3)
Zie de Vlaamsche School 1865, blz. 105, 130; 1866, blz. 108; 1870, blz. 54.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Pieter Marius Nicolaas Jan Génard

  • over Theodoor Frans van Lerius