Hij nam plaats op de bank onder de linden; de waardin bragt het bestelde ontbijt, doch hij lette er niet op, en was zoo in gedachten verzonken, dat hare aanmaning om betaling hem onaangenaam wekte.
- Ja, ja, sprak hij, gij vraagt uw geld! Is dat zoo haastig? Denkt gij, dat ik zal gaan loopen?
- Dat wel niet, sprak de vrouw, het stuk geld wisselende, maar het zou anders niet de eerste keer zijn, dat mij zoo iets overkwam
- Nu, het is goed, gij hebt uw geld, en laat mij nu verder gerust.
- Met veel genoegen; want ik heb geen lust, om mijnen tijd te verbabbelen.
Hij luisterde ter nauwernood naar hetgeen zij zeide, hield zijn hoofd op zijne handen geleund, en zuchtte zoo diep, dat het zeker het medelijden der waardin zou opgewekt hebben, wanneer zij er bij geweest ware.
- Ik kan nog maar niet goed verkroppen, sprak hij bij zich zelve, dat mijne goede Johanna het leven heeft moeten verliezen. Wij hadden zoolang in vrede en geluk te zamen geleefd, en nu zou zij, even als ik, of liever als de koopman Jager, die ik vroeger was, reeds anderhalf jaar dood zijn!
Bij die woorden begon hij bitter te weenen, en kon in langen tijd niet tot bedaren komen, welke moeite hij zich ook gaf.
- En mijne kinderen en kleinkinderen! Die kennen mij natuurlijk niet meer. Ik kan toch niet gelijktijdig vader, grootvader en jongeling van nauwelijks twintig jaren zijn; dat is niet mogelijk. Of Johanna ook weder jong is geworden? De berggeest beloofde, dat wij allebei weer jong zouden worden. Misschien vind ik haar wel weder, en dan - ja dan - dan zullen wij verder zien. Kennen doet zij mij zeker niet, en wat verlieven aangaat, boven die en dergelijke dwaasheden ben ik verheven; daar heb ik mijnen tijd voor gehad.
Bij die overdenkingen begon hij eindelijk te ontbijten, doch maakte er al spoedig een einde aan, dewijl de spijzen hem niet wilden smaken.
- De boter is oud en ransig; de kaas is zout en het brood goed voor beesten. Hoe kan mij die vrouw zoo iets voortzetten! Hedaar! Doch ik was bijna vergeten, dat ik de rijke koopman niet meer ben, maar een arme, jonge weversgast, en voor hem is het ontbijt misschien nog te duur. Ik moet mij weder aan eenvoudigen, gezonden kost gewennen! Wanneer men jong is, smaakt alles; water beter dan wijn, en brood beter dan gebraad of koeken. Maar alles heeft zijne twee kanten, vooral, wanneer men het vroeger beter gekend heeft, en weet, dat wijn toch beter smaakt dan water, en dat paardebrood toch eindelijk geen voedsel is voor menschen. Doch wat baat het, spoedig zal het beter zijn. Men zegt, alle begin is moeielijk; voor mij, hoop ik, zal het niet moeielijk zijn. Dat ik wel gedaan heb, met niet te vragen van ook de kinderjaren op nieuw te beleven, aldus vervolgde hij na eene poos, dat zie ik nu beter in dan ooit. Wanneer ik, bij die tweede geboorte, met oordeel des onderscheids en een rijp verstand ter wereld had moeten komen, in de bussel gedaan en misschien zelfs van de borst gelaafd had moeten worden - neen, dat zou toch wat al te jong zijn geweest. En dan de school, die strenge meesters, en al die ongemanierde vuile, lastige jongens, mijne speelgenooten! foei! En daarbij mijne plannen tot verheffing van onze linnennijverheid, onder andere het aanknoopen van nieuwe handelsbetrekkingen, vooral met Turkije en Perzië! Ja, het was wijs, zeer wijs, aldus vervolgde hij, in gepeins verzonken, dat ik de kindschheid heb laten varen, en ik geloof, dat ik geen kwaad zou gedaan hebben, zoo ik er van de onrijpe jongelingsjaren nog een paar had bijgevoegd. Waarom juist anderhalf jaar sedert mijn dood moest verloopen! Maar de zaak moest een begin hebben, en sterven moest ik ook eerst, daartegen valt niets in te brengen, want in twee gestalten kon ik toch niet op aarde rondwandelen, in eene oude, - oud, wat men eigenlijk oud noemt, was ik nog bijlange niet, toen ik voor de
eerste maal ophield te leven - en in eene jongere. Dat ik niet dadelijk na mijn dood verjongd ben opgetreden, is mij aangenaam; het zou mij te smartelijk hebben getroffen, wanneer ik mijzelve had zien begraven, misschien den lijkstoet had gevolgd. Het is zoo beter. De rouwtijd is geheel voorbij, en ik kan, zonder aan mij zelve te kort doen, met frisschen moed en nieuwe kracht mijne vernieuwde jeugd beginnen. Maar tot wien zal ik mij met mijne kennis en ondervinding wenden? Voorloopig heb ik eenig kapitaal noodig, zonder welk het verstand niet veel beteekent. Zal ik mij tot mijne kinderen wenden? Zij kennen mij echter niet. Neen, dan heb ik de handen niet vrij. De groote voordeelen en al de winst, die ik verwacht, zou ik met hen moeten deelen, dit zou niet anders kunnen, dat wil ik niet. Opzichtens vreemden behoef ik mij niet te ontzien. Maar wien zal ik zoo gelukkig maken en mijne hulp aanbieden? Vreenberg is een verwaande kerel, met wien ik nooit op goeden voet heb gestaan; ook had hij vroeger een oog op mijne vrouw. Jacob Fischer en zonen hebben altijd gemeend, alles beter te weten, waarom zou ik hun den schat mijner ondervinding mededeelen? Philip Hess? Dien heb ik nooit vertrouwd; zijne waren zijn niet zuiver; hij kan het verwerken van katoen niet laten; dan zou ik mijn goeden naam verliezen. Dan blijft nog overig Andreas Mahlman, die zich zelve ook nog al gaarne ziet, doch anders een braaf en rechtschapen man. Veel keus heb ik niet meer; hij zij het aldus, dien, door eene zonderlinge schikking van het lot, dit groot geluk ten deel zal vallen.
(Wordt voortgezet.)