Een verhaal uit Silezië.
II.
Het was een heldere, zachte lentemorgen; boven op den kam van den berg, even als op alle overige hoogere bergtoppen, lag nog sneeuw; doch onder in het dal groeide en bloeide het alles vroolijk en onbekommerd voor de sombere bergreuzen met hunne sneeuwwitte hoofden. Aan den kant eener straat, die in schilderachtige bochten steil de hoogte opging, was een jongeling gezeten, die met eene uitdrukking van verwondering en verbazing zijne blikken liet dwalen over de streek, waar hij zich bevond. Daarna beschouwde hij zijne kleeding, hoewel noch in de landstreek, noch in die kleeding iets bijzonders op te merken viel. De laatste bestond in het eenvoudig gewaad van eenen daglooner, zooals wevers en bleekers dit al honderd jaren geleden droegen.
- Als ik moest zeggen, dat ik wist, hoe ik hier ben gekomen en daarenboven in deze kleeding, zoo zou ik liegen, sprak de jongeling bij zich zelve. Zekerlijk heeft er iemand met mij eens willen lachen, hoewel ik niet begrijp, wat hij heeft willen aanvangen. Zóó kan ik echter niet naar huis gaan; wat zouden de menschen van mij zeggen; ik wenschte, dat ik mijn rijtuig hier had! - Maar, ik zie, de boomen beginnen weer te botten, en toch moet er van nacht veel sneeuw in het gebergte zijn gevallen, want de kruinen zijn geheel wit! Ik geloof inderdaad, dat ik een nachtegaal hoor; nooit in mijn lev en heb in den herfst een nachtegaal hooren zingen. Daar is de veldwachter; het zal het best zijn, dat ik hem iets wijs maak, en naar mijn huis zend, om mijn rijtuig. Hola, Greip! Goeden morgen. Kom eens hier. Ge zult verwonderd zijn, mij in zulk eene kleeding te zien. Wij hebben eene grap gehad....
De gerechtsdienaar zag den spreker met een alles behalve vriendelijken blik aan en hernam op dien aanmatigenden toon, welke sommige ambtenaren van minderen rang eigen is: ‘Ik raad u aan, jonge bengel! niet op dien gemeenzamen toon met mij te spreken. Gij weet, hoe ik heet, en dus wie ik ben. Maar wat wilt ge eigenlijk? Gij schijnt in de vroegte reeds te veel gebruikt te hebben.’
- Maar, Greip! riep de jongeling lachende, kent ge me dan niet meer? Ik zeg u immers, dat we eene grap gehad hebben. Kent ge dan den koopman Jager niet meer?
- Ik verzoek u voor de laatste maal, zulke zotte praat voor u te houden en dien gemeenzamen toon te laten varen. Waarom zou ik mijnheer den koopman Jager niet kennen, die reeds sedert een jaar met zijnen zwager de zaken van zijnen vader drijft? Ieder kind kent hem.
- De zaak van zijn vader? Met zijn zwager? sprak de jongeling bij zich zelve, en drukte onwillekeurig zijne handen tegen de slapen van zijn hoofd; - ik bedoel den ouden koopman Jager, zeide hij toen.
- Den ouden koopman Jager? Of ik dien gekend heb? Welke zotte vraag is dat! Hij was een braaf man, door allen bemind en geacht. Ik heb nog nooit zulk een plechtigen lijkstoet gezien, en nu nog spreken de menschen met deelneming van het ongeluk, dat hem en zijne vrouw heeft getroffen.
- Een ongeluk hen getroffen? herhaalde de jongeling, den gerechtsdienaar aanstarende.
- Gij moet of niet uit deze streken zijn, of langen tijd niet hier zijn geweest, want anders zoudt gij weten, dat in den herfst van het vorige jaar de koopman Jager en zijne vrouw door een rotsblok zijn verpletterd geworden.
- De koopman Jager zou met zijne vrouw in het gebergte zijn verongelukt, riep de jongeling opspringende, en reeds begraven ook? Zijt ge zot of zat, Greip?
- Wat? Zoo'n overgewaaide landlooper durft met openbare ambtenaren den spot drijven in het uitoefenen van hun ambt! Wacht, ik zal eens kennis maken met uwen rug. Mee naar 't gevang. Ik neem u in hechtenis.
- Zoo ge mij aanraakt, sla ik u dood, riep de jongeling met bevende stem. Ga uwen weg door, mijnheer Greip, vervolgde hij na eenigen tijd, terwijl de gerechtsdienaar besluiteloos scheen, wat hij doen zou. Neem het mij niet kwalijk; ik heb inderdaad een glas te veel gedronken, het was maar scherts; hier is eenig drinkgeld; wij zullen wel nader kennis maken; het zal niet tot uw nadeel zijn.
De gerechtsdienaar nam eerst het drinkgeld, zag toen den jongen man met groote verbazing aan, vertrok daarop zijn gelaat tot een vriendelijken grijns en hernam: ‘Men moet zoo vroeg op den dag geen sterken drank gebruiken, vooral niet op uwe jaren, jonge heer, wanneer het bloed nog te snel vliet. Het had u groote onaangenaamheid kunnen berokkenen, doch voor dezen keer zullen wij het maar zoo laten; goeden dag.’
Met deze woorden ging de man van de wet zijnen weg, en de jongeling nam weder plaats op het gras naast den weg en verzonk in een diep nadenken, waaruit hij slechts scheen te ontwaken, om verwonderd nu eens de omstreek, dan weder zich zelve te beschouwen.
- Zou het inderdaad geen droom geweest zijn? Werkelijk geen droom? sprak hij bij zich zelve. Gisteren was het herfst en thans is het lente! Het was avond, en thans is het morgen! Deze handen zijn niet mijne handen, deze leden niet mijne leden - ik ben een ander, een geheel ander mensch! Hoe of mijn gelaat er uitziet, of ik inderdaad weder jong ben? Het zou wonderbaar, doch prachtig zijn! Er is geld in mijnen zak, en, aldus vervolgde hij na het geteld te hebben, dit maakt met hetgeen ik aan den veldwachter heb gegeven, juist vijftig gulden, net zoo veel, als ik bezat toen mijn vader stierf en ik voor de eerste maal jong was. Voor alle zekerheid, moet ik mij eens bezien in eenen spiegel, dat moet ik eerst en vooral doen.
(Wordt voortgezet.)
Zijt deugdzaam terwijl gij jong zijt, dan zal uw ouderdom geëerd worden.