Uit de Gedichten van Pol de MontGa naar voetnoot(1)
(Ve Rubriek: Aqua Forti.)
A. Een liedeken van de hop.
De hoppe kronkelde rond den staak,
- gelende, spelende ranken,
en duizenden bellen, rond en gaaf,
hongen er aan te blanken.
De zonne scheen op de blaren; blij
schommelde 't windje de bellen op zij!
En vroolik bleef de pachter staan,
zag lustig de geurige ranken aan
en sprak, met welgezind gemoed:
‘Wat staat ze geel! wat geurt ze goed!
Sa! meidekens, licht de voetjes op!
Daar lagen de ranken op den grond
en, vroolik plukkend, zaten
op mossigen ustkant, knaap en meid
in 't zoetste minnepraten!
En aan hun zijde, tusschen 't wier,
schuilden de kannen met schuimend bier!
Genoeglik gingen de teugen rond
en rustloos roerde zich aller mond:
‘O! lekkere hopdrank! kostlike kan!
Hoe dat van die bellen toch komen kan?...
Sa! meidekens, licht de voetjes op!
In Brouwers ketel had ze gebruist,
heur schoonste lieken gezongen,
en onder de kussen der broedende vlam
had ze van blijheid gesprongen.
Nu sloeg de kuiper op tonne en vat,
waar 't lekkere drankje te pruilen zat,
en wijl de brouwer een glas hem bood
en tot den rand vol hopnat goot:
‘Oho! sprak de kuiper, hoe hel, hoe klaar!
Wat kostelik bierken toch, van 't jaar!
Sa! meidekens, licht de voetjes op!
Hoog, hoog op den toren waaide de vlag,
luidruchtig klonken de snaren,
en meid en knaap, 't vloog alles ten dans,
hupplende, zwierende paren;
en ieder die van het hopnat dronk,
voelde zich blijer, en zong en sprong.
Doch, aan zijn wijfken de kuiper zei:
‘Wat maakt dat bier den mensch toch blij!
Zie! heel mijn corpus trilt er van!
Hoe dat van die bellen toch komen kan?
Sa! lieveken, licht de voetjes op!
| |
B. Een silf.
Glanzend staan hyacinth en roos
te bloeien op groenen stamme -
blijde verguldt hun purpren bloos
Zoevende windekens wiegen ze op zij,
't zwaatlende meideken stoeit voorbij.
Scheen u de levende minne wel ooit? -
Ze blonk in heure oogen, de klaren,
ze lachte in den blos op heur wangen ontgloeid
als zon op de wiegelende aren;
licht was het voetje, een gehuppel de gang,
blij was de lente, blijer heur zang!
Eng was het keurs dat de borst omsloot,
daaronder aan 't klimmen en dalen!
't Mondje zoo fijn, de lipkens zoo rood,
en een oog, met geen kleuren te malen!
Tooverend wiegden de rozen in 't groen -
't meideken plukte die af met een zoen!
Ware ik een Silf of een pepel geweest,
gij, rozen op maagdekens boezem -
'k had er verdoken mijn tengeren leest,
diep, diep in der bladeren bloezem!
Licht had heur mond dan den mijnen geraakt,
licht had de Silf nu liefde gesmaakt!
1878.
|
|