Godsdienst.
In de beschaafde kringen heet Godsdienst: de wijding, die het bestaan van den mensch ontvangt, wanneer hij er vast van overtuigd is onder het oog en de hoede van eene heilige macht te leven, welke, onzichtbaar, hem steeds nabij blijft. Stel dat we tijdelijk onder één dakleven met iemand, voor wiens edel karakter en groot verstand wij onbegrensden eerbied koesteren: om geen prijs ter wereld zouden we laag in zijne schatting willen staan aangeschreven; zijne tegenwoordigheid zou toon geven aan al ons doen en denken; onmogelijk zouden we ons dwaas, ruw of onedelmoedig kunnen gedragen. Stel, dat die persoon door zijne kennis van natuur, mensch en maatschappij eene schier wonderbare macht bezit; stel, dat we weten, hoe hij met groote liefde voortdurend over ons waakt: we zullen een aangenaam gevoel van veiligheid genieten. Natuurlijk zou onze stemming geheel dezelfde zijn, ook al waren wij, door de inrichting van ons lichaam, van de middelen verstoken dien eerbiedwaardigen en invloedrijken vriend waar te nemen, wanneer wij maar door onbedriegelijke teekenen voortdurend van zijne aanwezigheid overtuigd werden, en alles ons bewees, dat hij, schoon zelf onzichtbaar, ons kon zien. Welnu, de godsdienstige mensch is er van verzekerd, dat een wezen oneindig hooger staande dan dit ideale menschelijke wezen, al zijne schreden bewaakt, al zijne gedachten en daden bespiedt. Hij blijft kalm te midden van de stormen des levens, want hij weet, dat zijn onzichtbare weldoener alle dingen ten goede zal leiden. Hij blijft rechtschapen te midden van de verzoekingen des levens, want hij weet, dat zijn heilige bewaker voortdurend het oog op hem gevestigd heeft.
Van der Wijck.