- Wat eene vreugde was dat! Gij waart toen nog zeer spaarzaam, en wij moesten het geld met overleg besteden; en toch legdet gij 's avonds dit kostelijk kruis op het bed, dat ik sedert dien altijd heb gedragen, en gij weendet gelijk een kind, Emanuel, maar van vreugde, - en ik weende ook, daar ik u niet anders kon bedanken. En dus kusten wij ons sluimerend kind, spraken af, hoe het heeten zou, zegden op wie het geleek en zoo voorts.
- Ja, beste vrouw, hernam hij met eene zachte, bevende stem, 't is alles juist zoo gelijk gij zegt, of liever, het was zoo! O, dat ik zeggen kon, het is zoo!
- En het doopfeest! aldus vervolgde de geheel in het verledene levende moeder, zonder acht te geven op de sombere overdenkingen van haren man, wat waren wij vroolijk en opgeruimd bij het doopfeest. Vader was peter; die goede vader! Zij is het eenige kleinkind, dat hij heeft mogen zien. Hoeveel gelukkiger zijn wij, want wij hebben er reeds drie en de kleine Wili is wezenlijk een engeltje, bijna zoo schoon als onze Liza, toen zij zoo oud was. Als ons toen iemand had gezegd, dat wij het doopen van hare kinderen nog zouden beleven, zouden wij het niet hebben kunnen gelooven.
- Liza was inderdaad een gelukskind voor ons; van toen zij geboren was nam onze welvaart toe; toen zij vijftien jaren oud was en haar vormsel deed, begonnen wij te graven voor ons nieuw huis.
- Ja, God heeft uwe vlijt gezegend; gij zijt rijk en goed gezien en hebt zeker geene reden tot klagen.
- Dat doe ik ook niet, Johanna, dat zou verkeerd zijn; doch wanneer ik dien tijd, die achter ons ligt, nogmaals kon doorleven, zou ik dien geheel anders gebruiken, dan ik nu heb gedaan.
- Wat zoudt gij dan nog meer kunnen verlangen, dan u te beurt gevallen is?
- Veel, veel, dat ik u niet zeggen kan, dat gij ter nauwernood zoudt verstaan.
- Wat ik nauwelijks verstaan zou? Ik geloof, als gij rechtuit zijn wilt, moest gij ook zeggen: wat ik, Emanuel, zelf niet versta.
- Het is niet zooals gij dat meent, - maar hier hebben wij een schoon uitzicht; laat ons hier wat rusten, Johanna.
Zij waren gedurende dat gesprek den berg opgeklommen, en aan eene kloof genaderd, die door een met zware dennen begroeiden rotswand was begrensd. Aan beide kanten vernauwden steil opgaande bergen het smalle dal, waarin scherp tegen het luchtruim afschijnende kegels hunne toppen opstaken, en bij de heldere, doorzichtige lucht zoo nabij schenen, alsof zij dicht achter de dennenboomen zich verhieven. Zij namen plaats aan den voet van het rotsblok, onder een vlierstruik, en gaven zich eenigen tijd stilzwijgend over aan den indruk, dien dit heerlijk uitzicht op hen uitoefende.
- Het is toch schoon in onze bergen, aldus begon de koopman; hoe ver ik ook gereisd heb, nergens beviel het mij zoo goed als hier.
- Dus zoudt gij, als gij uw leven op nieuw moest beginnen, niet van hier vertrekken? vroeg zij hem lachende.
- Neen, Johanna, dat zou ik niet doen; maar veel, ja, ik bijkans zeggen, omtrent alles zou ik geheel anders aanleggen, dan ik het nu gedaan heb.
- Zoo! was haar eenigszins geraakt antwoord.
- Ja, hierin ligt juist het beklagenswaardigste van de menschelijke natuur; als men jong is, heeft men geene ondervinding; men leeft van den eenen dag in den anderen en geeft toe aan neigingen, hartstochten en dwaasheden; de kostelijke gave der jeugd wordt niet naar behooren op prijs gesteld, noch nuttig gebruikt. Men moet de beste jaren verliezen, te vergeefs opofferen, alleen om de kennis te verkrijgen dat men dwaas is, om te ondervinden hoe men eigenlijk had moeten handelen.
- En als men dan ondervinding en die kennis heeft....
- Dan is men oud! Dan ontbreekt het weer aan den moed en de kracht van den jeugdigen leeftijd. Zoo heeft men steeds het eene zonder het andere, zonder ooit een geheel, een volmaakt overeenstemmend geheel te bezitten.
- Ik ben het niet met u eens, en ik geloof veeleer, dat ondervinding enkel nuttig en voordeelig is voor den rijperen leeftijd en niet aan de jeugd, dat wil zeggen in den zin, dien gij bedoelt.
- Och, hoeveel zou ik er niet voor willen geven, om nog eenmaal jong te kunnen zijn!
- Wat zou het u baten? De dag, waarop gij zoo oud zoudt zijn, als gij nu zijt, zou toch ook weer komen en gij zoudt denzelfden wensch hebben.
- Denzelfden zeker niet. Ik wensch niet jong te zijn met alle gebreken mijner vorige jeugd, om datzelfde nog eenmaal te doorleven; neen, zekerlijk, dat niet! Met de kennis, met de ondervinding, die ik nu bezit, wenschte ik een jong man te zijn - en dan zou ik het ver brengen!
- Ja, zoo gij met uw tegenwoordigen rijkdom kondt beginnen, dan zoudt gij het zeker nog verder brengen dan gij het nu gebracht hebt: maar gij zoudt mij misschien geen gouden kruis koopen, voegde zij er treurig bij.
- Wat geef ik om het geld, dat ik nu bezit! Dat zou ik op een paar jaren dubbel en dik verdienen; neen, mijn wensch bepaalt zich tot mij zelve, gelijk ik nu ben, maar jong.
- Ook de kindsche jaren?
- Neen, geene kindsche jaren; dat is een onbewust leven; ik verlang maar den ouderdom, dat de mensch een verstandig wezen wordt.
- Ik benijd u dien wensch niet, Emanuel, aldus nam de vrouw weder het gesprek op, nadat zij beide eenigen tijd gezwegen hadden, en geloof ook niet, dat zijne vervulling u geluk verschaffen zou.
- En zoudt gij, Johanna, ook niet op nieuw jong willen zijn? vroeg hij.
- Op nieuw jong zijn? vroeg zij nadenkend. Ja, doch enkel om zoo te leven, gelijk ik geleefd heb; ja, als dat nog eens kon zijn!
- Om hetzelfde leven op nieuw te beginnen? Dan zoudt gij ook geene herinnering aan uw vorig bestaan moeten hebben, want anders zou het niet juist zoo kunnen zijn.