De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijVerslag der Commissie van schoone kunsten aan den Gemeenteraad.Mijnheeren,
Het uitgebreide verslag, alsook de proces-verbalen der bijzondere Commissie, welke door het Staatsbestuur gelast werd met de voorbereiding eens ontwerps van herinrichting onzer academie, werden ons door het College ter onderzoek gezonden, ten einde daaromtrent ons oordeel te vernemen. Wij hebben ons noch het groote gewicht, noch de moeilijkheden dezer taak ontveinsd. Daarom hebben wij talrijke zittingen gewijd aan de studie aller vraagpunten, welke met dit zoo ingewikkeld onderwerp in verband staan, en van welker oplossing de toekomst der eerste kunstinstelling des lands afhangt. Gaarne bekennen wij, dat deze arbeid grootendeels vergemakkelijkt werd door het merkwaardige verslag (zie blz. ) des heeren Canneel, bestuurder der Academie van Gent: wij achten het ons ten plicht, den geleerden verslaggever van de door het Staatsbestuur benoemde Commissie, eene welverdiende hulde te brengen.
Voorgaanden. -Ga naar voetnoot(1) De stichting der Academie klimt op tot den jare 1663. Haar ontstaan zijn wij grootendeels aan onzen beroemden Vlaamschen schilder David Teniers, den jonge, verschuldigd. Destijds bewoonde hij Brussel, in zijne hoedanigheid van schilder van den Markgraaf van Caracena, landvoogd onzer provinciën. In overeenstemming met Hendrik van Hamale, burgemeester van Antwerpen en hoofdman der St.-Lucasgilde, wilde hij in onze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||
stad eene Academie stichten, zooals er eene te Rome en, sinds korten tijd, eene te Parijs bestond. In den beginne van 1662 wendde Teniers zich tot den Koning van Spanje, ten einde vrijbrieven te bekomen, welker verkoop aan de St-Lukasgilde zou toelaten, de kosten van stichting en van onderhoud der Academie te bestrijden. Op 26 Januari 1663 besloot het Magistraat van Antwerpen, wien Teniers' aanvraag was toegestuurd geworden, acht vrijbrieven, in plaats van twaalf, te vergunnen; alsook, een lokaal op het verdiep der Beurs, ter beschikking der toekomstige Academie te stellen. Deze beslissing werd goedgekeurd door den Geheimen Raad van Brabant op 19 Februari 1663, en door den koning van Spanje op 6 Juli daaropvolgende. Op 12 October 1663 werd het koninklijk besluit door den Hoogen Raad van Brabant bekrachtigd. Daardoor kon men tot den verkoop der vrijbrieven overgaan, welke 5240 guldens opbracht. De St.-Lucasgilde vierde in October 1664 haar verjaringsfeest in het nieuwe lokaal, en de leergangen werden op 26n October 1665 ingehuldigd. De lessen werden door de in dienst zijnde Dekens en door de vorige Dekens gegeven, des winters van 6 tot 8 uren 's avonds, en des zomers van 5 tot 8 ure 's morgens. De iever, die bij den aanvang der inrichting van de academie gebleken was, verkoelde langzamerhand; en welhaast moest men tot alle soorten van boeten zijnen toevlucht nemen, om de Dekens tot vervulling van hun ambt te dwingen. Eene eeuw lang, was het bestaan der Academie wankelbaar: dikwijls scheen zij haren val nabij, en kon zij slechts door allerlei redmiddelen rechtgehouden worden. Zij was geboren op een oogenblik van verval onzer school. Zij kon dit verval noch verhoeden, noch vertragen, en de eerste eeuw van het leven onzer Academie ging gepaard met het droevigste tijdstip onzer schilderkunst. Haar bestaan was echter niet zonder nut voor de Vlaamsche kunst, waarop wij te recht zoo trotsch zijn. Als de Vestale der oudheid, behield zij in de harten den sprankel van het heilige vuur, dat wel soms scheen uitte dooven, doch telkens opnieuw ontvlamde door de aanraking met onze nationale overleveringen. Moge deze edele vlam haren vorigen glans weer prachtvol verspreiden; moge zij meer dan ooit, helder en vurig schitteren! In 1741, werd de Academie onafhankelijk van de St-Lucasgilde. De lessen werden alsdan door vrijwillige leeraren gegeven. Dezen vervulden hunne taak ieveriger en regelmatiger dan de voormalige Dekens. Tijdens den Franschen inval van 1794, werden alle leergangen bij uitzondering dergene van bouwkunst en van doorzichtkunde, opgeschorst. Doch reeds in 1796, werd de academie op vastere gronden heringericht, dank zij de tusschenkomst van den toenmaligen nationalen agent en vertegenwoordiger der Fransche Republiek te Antwerpen, Dargonne. Nog meer was zij verschuldigd aan d'Herbouville, Prefect der Beide-Nethen, van wien zij, in 1804, hare huidige instelling verkreeg. In Willem I, Koning der Nederlanden, en in dezes vertegenwoordigers in onze stad, vond zij insgelijks verdedigers. De bestuurders, welke vervolgens aan haar hoofd stonden, waren mannen, die niets verwaarloosden van hetgene kon bijdragen tot den bloei van het onderwijs. Met behulp der opeenvolgende stadsbesturen, deden zij de loffelijkste pogingen om dit brandpunt der Vlaamsche schilderschool te behouden. Het zij voldoende, de namen van Willem Herreyns, Mathias Van Bree, Gustaaf Wappers en Nicaise De Keyser, aan te halen.
Wil dit zeggen, dat het onderwijs in de Antwerpsche Academie niets zou te wenschen overlaten, en dat het immer goede vruchten zou afwerpen; dat dit onderwijs niet voor nieuwe ontwikkeling vatbaar zou wezen; dat het niet noodig zou zijn, - in onze eeuw van wonderbare uitvindingen en van ononderbroken vooruitgang in alle vakken van den menschelijken werkkring, - de kennissen der toekomstige kunstenaars uit te breiden en hun verstand op eenen hoogeren trap te verheffen? Wie zou zulks durven beweeren? Mag de Academie van Antwerpen vreemd blijven aan de beweging welke de beste geesten meesleept, tot vereenvoudiging der leerwijzen, verbetering der stelsels, uitbreiding en verspreiding der kennissen? Stellig neen! Niet alléén moet zij aan de te vormen kunstenaars technische vaardigheid, benevens grondige kennis der stoffelijke behandeling van hun vak verschaffen; hare zending is edeler: zij moet hen in de wetenschappen, de geschiedenis en de letterkunde inwijden. Zij moet hun de voortbrengselen der genieën aller tijdvakken voor oogen brengen, alsmede de legenden en de godenleer der verschillende volksstammen, enz. Onder dit opzicht, mag zij, bij andere groote teeken- en schilderscholen, niet achterblijven: zij moet integendeel plaats nemen nevens de meest beroemde kunstinstellingen. Dit aangenomen zijnde, zal de noodzakelijkheid eener ernstige hervorming, of beter gezegd, eener herinrichting der koninklijke academie van schoone kunsten te Antwerpen, door niemand betwist worden. Ditmaal zal zij volledig wezen, op voorwaarde dat de ontwerpen harer voorstaanders, door U, Mijnheeren, naar verdienste onthaald worden.
Hervormingsplan van 1854. - Vooraleer wij de ontworpene hervormingen onderzoeken, zullen wij eenen vluchtigen oogslag werpen op de reeds in 1854 aangewende pogingen, met het doel om de Academie op breeder grondslagen te vestigen en het onderwijs in eene betere richting te leiden. In December 1854 zou er een nieuw reglement van orde aan de goedkeuring des Gemeenteraads onderworpen worden. De afdeeling an beeldende kunsten van het Verbond voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen te Antwerpen, welke toen reeds bijna alle kunstenaars onzer stad in haar midden telde, gelastte haar bureel met de zending, bij den Raad aan te dringen opdat de volgende grondbeginselen in dit reglement zouden vastgesteld worden: 1o Splitsing tusschen het bestuur van het onderwijs en het stoffelijk beheer der Academie; 2o Afschaffing van het grondbeginsel van een persoonlijk en éénig Bestuur voor het onderwijs; 3o Behoud der bestaande inrichting van het lager, middelbaar a hooger onderwijs, met deze enkele wijziging, dat de vorige bestuurder door eenen leeraar in historie-schildering zou vervangen worden; 4o Instelling van eenen Algemeenen Raad, gelast met de leiding en het geven van het hooger onderwijs; dit lichaam zou bestaan uit de werkende en bijgevoegde leden der Belgische Academie, en uit de leeraren van het hooger onderwijs in de Koninklijke Academie van Antwerpen; 5o Instelling van een Bestendig Comiteit, door den Algemeenen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Raad te benoemen, hetwelk met het dagelijksch bestuur van het onderwijs zou gelast wezen, en aan welks hoofd een tijdelijke voorzitter zou staan, gekozen door denzelfden Raad, doch door den koning aangenomen. Onze doorluchtige Antwerpsche schilder Hendrik Leys was in den toenmaligen Gemeenteraad de tolk der kunstenaars, ter verdediging dier hervormingen. Het is niet noodig, op de redenen aan te dringen, waardoor zij in hunne hoofdpunten schipbreuk leden. De vooruitgang heeft ten allen tijde gestuit op aangenomene gewoonten, zoowel als op de vooroordeelen van zekere personen, die aan verouderde gebruiken vastgekluisterd bleven. Zulks heeft de rijping van het denkbeeld eener ernstige hervorming niet belet. Na lang broeien, is zij heden op het punt van in het leven geroepen te worden, doch herschapen en beter geschikt voor de tegenwoordige noodwendigheden en voor de eischen van een meer bestudeerd en beter begrepen kunstonderwijs. Aan het huidige Staatsbestuur zal Antwerpen de herinrichting harer Academie van Schoone Kunsten te danken hebben.
Commissie, gelast met de voorbereiding der herinrichting van de Academie; 1879. - Bij koninklijk besluit van 20n Januari 1879, werd er eene bijzondere Commissie benoemd, om deze herinrichting voor te bereiden. Zij was samengesteld uit: 1o drie afgevaardigden van het Staatsbestuur: de heeren Wagener, lid der Koninklijke Academie van België en bestuurder-opzichter der Hoogeschool van Gent; Canneel, bestuurder der Gentsche Academie van Schoone Kunsten, en de Taeye, bestuurder der Academie van Schoone Kunsten te Leuven; 2o Twee afgevaardigden van den Gemeenteraad van Antwerpen: de heeren V. Lagye en L. De Winter, kunstschilders en gemeenteraadsleden; 3o Twee afgevaardigden van den Raad van 't bestuur der Academie: de heeren N. De Keyser, bestuurder, en J. Schadde, leeraar bij deze instelling. De heer Rousseau, bestuurder voor de Schoone Kunsten in het ministerie van binnenlandsche zaken, werd geroepen om aan de werkzaamheden der Commissie deel te nemen. De heer Wagener werd aangeduid als Voorzitter, en de heer Canneel als schrijver der Commissie. In den loop der volgende maand Maart, werd de heer De Keyser, die om gezondheidsredenen belet was aan de beraadslagingen der commissie deel te nemen, vervangen door den heer Karel Verlat, kunstschilder en eerste leeraar bij de academie van Antwerpen. Ten einde aan de werkzaamheden der Commissie eenen vasten grondslag te geven, legde de heer Minister van binnenlandsche zaken haar een ontwerp van programma voor, hetwelk wij bij dit verslag overnemen. (Zie blz. 83.)
De grondhervorming, welke de bijzondere Commissie aangenomen heeft, bestaat in de stichting, bij de huidige Academie, eener hoogere instelling, welker onderwijs aan de hoogste eischen der kunst zal beantwoorden. Benevens catheder-leergangen, zouden er vrije werkklassen (ateliers) gevormd worden, met beroemde kunstenaars aan het hoofd; de leerlingen zelven zouden uit deze meesters diengenen kiezen, wier raadgevingen zij wenschen te volgen. Deze uiterst belangrijke hervorming, welke de eerste kunstinstelling des lands onmiddellijk op denzelfden rang zal brengen, als die der grootste steden van Europa, is door uwe Commissie toegejuicht geworden, als geroepen zijnde, om voor ons kunstonderwijs een nieuw tijdvak van welvaart en welgelukken te openen. De aanneming van dit eerste voorstel leidde onmiddellijk tot de vraag: Zullen de huidige lagere en middelbare leergangen, alsook het te scheppen hooger onderwijs, onder een en hetzelfde éénig en persoonlijk bestuur geplaatst worden? Op dit punt deelden wij de eensluidende denkwijze der bijzondere Commissie, en wij besloten, dat er, zooals nu, een Bestuurder-kunstschilder aan het hoofd van het lager en middelbaar onderwijs zou staan. Ofschoon het onderwijs volgens een verplichtend programma gegeven wordt, waarvan een Opziener van het Staatsbestuur de toepassing bewaakt; ofschoon daarenboven de leeraren veel vrijheid moeten genieten, hebben wij het nochtans onontbeerlijk geoordeeld, aan de spits der twee lagere graden een gezag te behouden, gelast met over de uitvoering der reglementen en over de eenheid der leerwijze te waken, opdat alle afdeelingen van het onderwijs naar hetzelfde doel zouden streven. Anders is het gelegen met het te vormen Hooger Gesticht. Hier zou de inrichting gelijkvormig aan die der Staats-Hoogescholen wezen. Het Bestuur zou behooren aan eenen Raad, samengesteld uit de leeraren van het hooger kunstonderwijs, en uit de kunstenaars, wien de leiding der werkklassen zal opgedragen worden. De Voorzitter van dezen Raad zou door het Staatsbestuur voor 3 jaar benoemd worden, op eene lijst van kandidaten, door den Raad aan te duiden tusschen de leden van het onderwijzend personeel. Hij zou een ambt vervullen in den aard van dat des Rectors eener Hoogeschool. Een Commissaris van het Staatsbestuur, met dezelfde macht bekleed als een Bestuurder-Opzichter, zou het administratieve gedeelte regelen. Het beginsel der afschaffing van een persoonlijk en éénig Bestuur, was het tweede punt der wenschen, welke door de Afdeeling van Beeldende Kunsten des Verbonds voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen van Antwerpen, in haren brief van 8 October 1854 aan den Gemeenteraad uitgedrukt werd. De Commissie van het Staatsbestuur, zoowel als uwe Commissie van Schoone Kunsten, zijn het heden eens, om denzelfden wensch te uiten. Onmogelijk zou het wezen, hem beter te wettigen of door hoogere beschouwingen te staven, dan diegene, welke wij u voor oogen willen leggen. Zij zijn getrokken uit den brief der Afdeeling van Beeldende kunsten, geschreven door den grooten kunstenaar Jozef Lies, wiens vroegtijdig verlies wij allen hebben betreurd: ‘De ondervinding, Mijnheeren, heeft al te dikwijls de ernstige gebreken van een éénig Bestuur doen uitschijnen. Wordt dit Bestuur gevoerd door eenen krachtigen en vastberaden persoon, dan ziet men gansch eene school, gansch een tijdvak, onder de drukking van zulken almachtigen invloed, gebukt gaan onder één zelfde juk, elke persoonlijke ingeving verliezen, slechts ellendige nabootsers en armzalige navolgers van één enkel talent of één enkel gedacht, voortbrengen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||
talenten zien voorbijloopen, welke immer krachtdadig naar vooruitgang streven. Bij deze redenen, welke zooveel waarde bezitten uit het oogpunt der kunstenaarstoekomst van de leerlingen, kunnen wij niets treffenders voegen. Wij verstouten ons echter te doen uitschijnen, dat het ambt eens éénigen Bestuurders in het hooger onderwijs, een echte onzin zou wezen. Zijne werking ware inderdaad óf onbeduidend òf schadelijk, voor wat de theoretische catheder-leergangen betreft, welke voor de leeraars eene onbeperkte vrijheid vergen; zij ware willekeurig en zwanger van verdeeldheden, moest zij op de vrije werkklassen drukken, alwaar het gezag der kunstenaars, met de leiding gelast, geenszins de tusschenkomst van welke andere kunst-personaliteit ook, zou kunnen dulden. Het belang der kunst en het gezond verstand pleiten hier met evenveel kracht voor de afschaffing van een éénig Bestuur.
Eerste punt van het ontwerp van programma, door het Staatsbestuur voorgelegd. (Zie blz. 83.) - Het eerste punt van het ontwerp van programma deed de vraag ontstaan, of het lager onderwijs van het middelbare en het hoogere zou worden gescheiden; in dezen zin, dat het eerste gegeven wierde in de door den Staat gesubsidieerde gemeentescholen, terwijl het tweede het bijzondere gebied der Academie zou uitmaken. In overeenstemming met de gouvernementeele Commissie, verwerpen wij vooralsnog zulke scheiding; met haar zeggen wij ‘dat de practische middelen ontbreken, om dezelve op dit oogenblik te verwezentlijken; en dat, voor de inrichting van het teeken-onderwijs in de openbare scholen, slechts de eerste uitvoeringsmaatregelen zijn genomen.’ Wij voegen er bij, dat de gewenschte scheiding wellicht onbepaald kan verdaagd blijven, op grond der volgende beweegreden: dat onze Academie door een groot aantal kinderen uit bijzondere scholen wordt bezocht, waarop het Staatsbestuur geen gezag bezit. Het is te voorzien, dat deze scholen, onder het opzicht der teekenkunst, nog in langen tijd niet op de noodige hoogte zullen staan, opdat hunne leerlingen de klassen van middelbaar onderwijs in onze Academie zouden kunnen volgen.
Tweede punt. - Het tweede punt van het ontwerp van programma luidt, dat het onderwijs der Academie de vier hoofdafdeelingen der kunst zal bevatten: teeken- en schilderkunst, beeldhouwkunst, bouwkunst, graveerkunst. Daaromtrent is elk verschil van denkwijze onmogelijk. Daarna komt het vraagstuk der toepassing van de kunst op de nijverheid. Hier zouden wij enkel het verslag der Commissie kunnen omschrijven, hetwelk dit punt met merkwaardig gezag en praktische kennis behandelt. Wij bepalen ons, met u tot haar werk te verzenden, welks besluiten wij ten volle aankleven, namelijk: ‘dat de leergang van toepassing tot de middelbare afdeeling der Academie behoort; dat het programma van dien leergang echter ontwikkeling behoeft, ten einde aan dit onderwijs eenen meer uitgebreiden werkkring te verzekeren; dat er in de hoogere school, eenen leergang van decoratie- en monumenteele kunst dient geopend te worden. Deze leergang, als voltrekking van het aan de afdeelingen van schilder-, beeldhouw- en bouwkunst gemeenzaam onderwijs, ware de onmisbare bekroning eener volledige kunstopvoeding.’ Daarnevens besloot de Commissie, zonder mogelijke tegenspraak, ‘dat de leergang van scheepsbouwkunde, geene reden van bestaan hebbende in een gesticht voor kunstonderwijs, beter zijne plaats zou vinden in eene wetenschappelijke school (scheepvaartschool), of gevoegd zou worden bij de nijverheidsschool.’ Wij sluiten ons gansch bij de zienswijze der Staatscommissie aan, betreffende de uitbreiding aan de hout- en sterkwatergravuur te geven. Insgelijks deelen wij hare meening, wanneer zij, in antwoord op de vraag: ‘Zou de bijvoeging van eene instelling voor metaalgravuur met plaatdrukkerij, vruchten opleveren?’ - in bevestigenden zin uitspraak doet, terwijl zij een nieuw aanmoedigingsmiddel voor de graveerkunst aanduidt, namelijk, aan de beste beoefenaars in dit vak kopijen van de meesterstukken der groote kunstenaars te bestellen, welke daarna in de graveerdrukkerij der Academie zouden gedrukt, en ten haren voordeele verkocht worden. Wij achten zulks een nuttig gebruik der sommen, die de Stad jaarlijks voor de nabootsing dier schilderijen van Rubens wil besteden, aan de verzameling zijner gegraveerde werken ontbrekende. Dit ware een machtige spoorslag voor de graveerders. Ook onze prijzen van Rome konden op nuttige wijze de teekeningen en platen gedurende hunne studiereis van hen vereischt, vervangen door gegraveerde kopieën van de schilderijen des meesters, welke de buitenlandsche Musaea en verzamelingen verrijken. Schoone sterkwaterplaten, bij gebreke aan gravuren, zouden een geheel ander kunstbelang opwekken dan de photografieën, wier uitvoering in de inzichten der stad valt. De Staatsregeering, zal ongetwijfeld dit ontwerp goedkeuren, en zijne verwezentlijking door toelagen willen vergemakkelijken. Wij bezitten op de Academie eene gravuurdrukkerij, éénig in het land. Haar naam is thans voldoende bekend. Van nu af ontslaat zij onze graveurs van de overgroote kosten en van de moeilijkheden, welke vroeger, door de noodzakelijkheid om hunne | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||
platen te Parijs te laten drukken, op hen wogen. Onzes dunkens zou de verkoop dier overdruksels niet gering wezen. Daarbij konden wij de proeven volgens de hout- en koperplaten onzer oude meesters voegen, welke eene der groote aantrekkelijkheden van het Musaeum Plantin uitmaken. De verkoop en uitwisseling dezer proeven zou aan deze instelling hulpmiddelen verschaffen, die wellicht beduidend zouden worden.
Derde punt. - Het derde punt van het ontwerp van programma doelt op de schepping van theoretische leergangen in de hoogere afdeeling. Zij zouden bestaan uit lessen van letterkunde, algemeene geschiedenis, oudheidkunde, schoonheidsleer, geschiedenis der kunst, enz. Hier dringt de Staatscommissie aan op de noodzakelijkheid eener meer uitgebreide geestontwikkeling der leerlingen, die zich aan de kunst willen wijden. Bij de zoo juiste beschouwingen, welke zij maakt, zoomin als bij de beweegredenen welke zij aanvoert ten voordeele eener letterkundige opleiding, aan te vangen in de voorbereidende klassen van het middelbaar onderwijs, en met verdere ontwikkeling voort te zetten tot het einde der kunstopvoeding, zullen wij niets voegen. Eenstemmig, denken wij, zal deze onontbeerlijke hervorming worden toegejuicht, bestemd als zij is, om den geest te verheffen en den smaak te verfijnen van hen, die, door de beoefening hunner kunst, geroepen zijn om hunnen invloed op de beschaving te doen gevoelen, en wellicht meer dan éénen naam bij die der beroemdheden des vaderlands te doen schrijven.
Vierde punt. - Het vierde punt van het ontwerp van programma aangaande de intredingsexamen werd zonder bespreking, aangenomen. Een lid wierp echter, bij deze gelegenheid, de kwestie van grondbegin op: ‘Welke zal de onderwijstaal wezen?’ Uwe commissie verklaarde eensluidend, dat, aangezien het Nederlandsch heden de onderwijstaal der academie is, er onder dit opzicht niets mag veranderd worden. Alle leergangen moeten in het Vlaamsch worden gegeven. Nochtans zullen de leeraren aan die leerlingen, welke deze taal niet zouden verstaan, uitleggingen geven in het Fransch.Ga naar voetnoot(1) De theoretische leergangen, als geschiedenis, letterkunde, schoonheidsleer, enz., zullen in de twee talen worden gegeven; dit wil zeggen, dat er voor dezelfde vakken, bijzondere en afgescheidene leergangen in elke taal zullen bestaan. Deze schikking zal voldoening geven aan alle Belgen, wier kinderen het recht hebben de Antwerpsche academie te bezoeken. Daarenboven is het rechtvaardig, dat diegenen, die hunne eerste opvoeding in hunne moedertaal (Vlaamsch of Fransch) ontvangen hebben, deze in dezelfde taal kunnen voltrekken, wanneer zij aan de hoogere studiën komen. Dank aan dit stelsel, geheel overeenkomstig met het recht zoowel als met de eischen eener beredeneerde paedagogie, zullen de uitstekende mannen, die in het eene of andere onderwijsvak uitmunten, niet uit de academische catheders gesloten blijven ter wille van de taal, waarin zij zich bij voorkeur uitdrukken. Ter gelegenheid van het programma voor de aannemingsexamen in de hoogere leergangen, werd de taalkwestie opnieuw door de commissie van schoone kunsten besproken. Volgens het programma, zou er aan de candidaten een ‘Fransch opstel’ opgelegd worden. Een lid stelde voor, daarbij te voegen ‘of een Vlaamsch.’ Den leerling, die in de lagere en middelbare afdeelingen een Vlaamsch onderricht heeft genoten, moet het toegelaten worden, zijne aangeworvene kennissen te laten blijken bij middel van de taal, waarin men hem deze kennissen heeft ingeprent, of anders gezegd, waarmede hij het best vertrouwd is. Hem daarenboven nog een Fransch opstel opdringen, ware niet minder onrechtvaardig, niet minder onredelijk, dan van de Waalsche leerlingen een Vlaamsch opstel te eischen. Alle Belgen zouden de beide in het and gebruikte talen behoeven te kennen; geen enkel Vlaming zal zich aan deze noodzakelijkheid willen onttrekken. Ongelukkiglijk, laat de inrichting van het openbaar onderwijs de verwezentlijking van dezen wensch niet toe. Men beweert, dat het belang der leerlingen, met het oog op de te ondernemen reizen, eene voldoende kennis van het Fransch vergt. Dit wordt niet betwist; hoewel van den anderen kant moet toegegeven worden, dat een kunstenaar reist om de werken der meeste zien en te bestudeeren. Kent hij genoegzaam Fransch, ofschoon niet in staat om een opstel op een gegeven onderwerp neer te schrijven, hij zal zich uit den slag trekken. Dezelfde tegenwerping zou overigens evenveel waarde bezitten voor reizen in andere landen, wier taal hij niet machtig zou wezen, bijvoorbeeld in Duitschland, Engeland, Spanje en Italië. Daarenboven is het onmogelijk, één oogenblik te kunnen aannemen, dat aan den Vlaming de weldaden van het hooger kunstnderwijs zouden worden ontzegd of geweigerd, enkel en alleen omdat hij geene andere taal kent, dan zijne moedertaal! Het Staatsbestuur deelt sinds lang ditzelfde gevoelen: de examens der laureaten van de groote prijskampen, gezegd van Rome, vereischten de kennis der beginselen van de Fransche taal. Ministerieel besluit van 19 April 1852.) Een nieuw besluit van 25 Mei 1871 wijzigt deze verplichting, en beschikt, dat de laureat in zijn examen het bewijs zal moeten leveren, dat hij de beginselen der Fransche of der Vlaamsche taal kent. Met de aannemingsexamens voor den grooten prijskamp van bouwkunst is het insgelijks alzoo gelegen. De meerderheid der Commissie denkt, niettegenstaande, van den leerling het bewijs te moeten eischen, dat hij voldoende kennis der Fransche taal bezit.
Vijfde punt. - Op het gewicht der invoering van vrije werklassen, zullen wij niet meer aandringen. De bijzondere Commissie zegt te recht, dat de bijvoeging zulk er werkklassen bij het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hooger onderwijs de hoofdmaatregel der ontworpene hervorming uitmaakt. De leerling-kunstenaar, thans vrij in de keuze zijner loopbaan, treedt in de werkklas van dien meester, wiens lessen hij wenscht te volgen. Niemand kan zich tegen de keuze, die hij wil doen, verzetten. Niet het minste bedwang zal de vrije vlucht zijner kunstenaarsnatuur belemmeren; hij zal slechts zijnen eigen smaak en zijnen eigen aanleg raadplegen, om het vak en den stijl aan te nemen, waartoe hij zich getrokken voelt. De hooge bevoegdheid der kunstenaars, wier zienswijze wij ten voordeele der afschaffing van een persoonlijk en éénig Bestuur in het hooger onderwijs aangehaald hebben, ontslaat ons van de verplichting, in verdere ontwikkelingen te treden, om voor de inrichting zulker werkklassen uwe goedkeuring af te vragen. Na het voorstel van het Staatsbestuur met eenparigheid van stemmen te hebben aangenomen, is uwe Commissie van meening, dat het nuttig ware, een reglement van inwendige orde daar te stellen, waarin de rechten en plichten der leeraren, alsmede de verplichtingen der leerlingen zouden bepaald worden.
Zesde punt. - Het zesde punt van het programma slaat op de kosteloosheid. Het kon geenszins in den geest uwer Commissie vallen, af te wijken van hetgene heden gebeurt. Het grondbegin der kosteloosheid van het onderwijs, hetwelk door ons Stadsbestuur zoo volledig toegepast wordt op de lagere Gemeentescholen en op de nijverheidsschool, zal geen enkelen tegenstrever vinden, waar er sprake is van dit op de bijzonderste volksinstelling onzer stad en zelfs op haar hooger onderwijs toe te passen.
Zevende punt. - Door dit artikel vraagt het Gouvernement of het niet passend zou wezen, bij de Academie een normaal onderwijs te voegen, ter aanwerving van het personeel onzer kunstscholen. De bijzondere Commissie heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Ons grondende op de door haar aangevoerde bewijsredenen, hebben wij ons bij hare zienswijze aangesloten. Het was ook onze meening een diploma te vergen van hen, die zich bestemmen tot het ambt van leeraar in het lager of middelbaar onderwijs. Talrijke uitzonderingen zouden er echter moeten toegestaan worden ten voordeele dier leeraren in het middelbaar onderwijs, die een echt talent zouden laten blijken.
Achtste punt. - Wil de inrichting der Academie op volledige wijze geschieden, dan is het eene vereischte, dat er aan het hooger onderwijs der Schoone Kunsten een verbeteringsraad gehecht worde, zooals er een bestaat voor de verschillende graden van letterkundig en wetenschappelijk onderwijs. Wij nemen het grondbegin en het aanwervingsstelsel aan, door de Staatscommissie aanbevolen. ‘Deze Raad, zegt zij, zou uit negen leden samengesteld zijn, waarvan zes te kiezen onder de werkende en bijgevoegde leden van het academisch korps, en drie onder de leeraren. Het mandaat konde zesjarig wezen. De Raad zou met de helft vernieuwd worden. De uittredende leden zouden slechts na een tijdverloop van drie volle jaren een nieuw mandaat mogen vervullen. De voorzitter van het korps der leeraren van het hooger onderwijs zou van rechtswege deel maken van den Raad, en daarin als voorzitter zetelen.’ Wij denken ook, met de hervormingscommissie, dat de aanhechting van het musaeum der academiekers bij het stadsmusaeum bepaald moet worden bekrachtigd.
Negende punt. - Op dit artikel, de vollediging betreffende welke de herinrichting der academie uit het oogpunt van lokalen, verzamelingen, boeken, prenten, modellen, schoolmusaeum enz., zou vereischen, heeft uwe Commissie van schoone kunsten hare bijzondere aandacht gevestigd. Bij eenstemmigheid harer leden, op eene onthouding na, drukt zij den wensch uit, de Academie in de nabijheid van het Musaeum te zien plaatsen. Het belang van het onderwijs, hetwelk hier elke andere beschouwing moet overschaduwen, vereischt zulks op gebiedende wijze. De verschillende afdeelingen van lager-, middelbaar en hooger onderwijs moeten in één en hetzelfde lokaal vereenigd blijven. Inderdaad, de bibliotheek, het schoolmusaeum en de verzamelingen zullen voor alle afdeelingen dienen. Dezelfde leeraren kunnen geroepen worden om achtervolgens les te geven in de middelbare en in de hoogere afdeeling. Het denkbeeld om alle diensten der Academie in een zelfde lokaal nabij het Musaeum te verzamelen, sleept de verplaatsing van de huidige instelling naar een terrein in de nieuwe wijk van het Zuiden, met zich mede. Vooraleer dit ontwerp verwezentlijkt worde, moet het tot voorwerp van een bijzonder onderzoek strekken. Het werd slechts terloops in den schoot der Commissie van Schoone Kunsten opgeworpen. Deze heeft gedacht, dat zij zich daarmede dân eerst ernstig kon bezig houden, wanneer zij het verslag der heeren Schadde, de Taeye en Canneel zou onder de oogen hebben. Aan die heeren droeg de bijzondere Commissie den last op, een algemeen plan der lokalen op te maken, welker bouwing noodzakelijk wordt door de stichting van de tweevoudige Academische instelling, waarmede Antwerpen zich gaat verrijken. Van nu af, zijn alle bevoegde mannen het eens over de ontoereikendheid der bestaande lokalen, die zoodanig gebrekkig zijn, dat zij onder geen enkel opzicht aan de eischen der heringerichte Academie kunnen voldoen. Moest deze op hare huidige plaats blijven, dan zou zij moeten vergroot worden ten koste der gebouwen van het weldadigheidsbureel, van de gemeentescholen en van de muziekschool, die daarin besloten liggen. De uitgaven, veroorzaakt door deze inlijving, alsook door de benoodigde nieuwe gebouwen en de veranderingen aan de nu bestaande, doen ons veronderstellen, dat er een voordeel zou voortvloeien, zelfs met ter zijdelating van alle de paedagogische beschouwingen, uit de onmiddellijke oprichting van een nieuw gesticht op eene andere plaats. Deze schikking ware wellicht goedkooper, wanneer het verschil van waarde der gronden in aanmerking genomen wordt. Wij herhalen het echter: dit vraagstuk moet grondig onderzocht worden, wanneer wij genoegzame inlichtingen zullen bezitten om ons oordeel te vestigen. In afwachting daarvan, en ten einde de gewenschte hervormingen niet te vertragen, achten wij het nuttig, te gelijkertijd met de trapsgewijze invoering van het nieuwe programma, tijdelijke schikkingen te nemen bij middel van voorloopige lokalen. Dit zou geschieden gedurende de vacanciën, na opschorsing der leergangen. Voor het schoolgerief zou men op dezelfde wijze handelen.
Titel. - Komen wij nu tot een vraagpunt, dat, onder Antwerpsch opzicht, niet van belang ontbloot is. Wat naam zal de heringerichte Academie dragen? De Staatscommissie beslist als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De bestaande gemeentelijke Academie, met haar, volgens de bepalingen van het nieuwe programma ontwikkeld en uitgebreid onderwijs, zou den titel van Koninklijke Academie van Schoone Kunsten behouden. Het geheel der leergangen, inbegrepen de werkklassen, welke het hooger onderwijs uitmaken, zou den naam van Hooger Instituut voor Schoone Kunsten verkrijgen. Hierop zijn wij het niet eens met de schrijvers van het hervormingsontwerp. Met vijf stemmen en twee onthoudingen, wenschen wij, dat het onderwijs der eerste kunstinstelling van het land, in zijn geheel, den naam blijve dragen van Koninklijke Academie van Schoone Kunsten. Dit is de naam haars oorsprongs, de naam dien zij, sedert meer dan twee eeuwen, met trotschheid draagt; onder dezen naam staat zij door gansch de wereld bekend; onder dezen naam, heeft zij de groote voorliefde verdiend, welke de Belgen immer voor haar koesterden. Ofschoon door de bestuurlijke inrichting gescheiden, vormen het lager- en middelbaar onderwijs van den eenen kant, en het nieuw hooger onderwijs van den anderen kant, een onverdeelbaar geheel, eene éénige instelling, waar onze toekomende meesters hunne kunstopvoeding zullen beginnen, vervolgen en volmaken. Onzes dunkens, dienen de goede oude overleveringen te worden geëerbiedigd; en mag men niet, zonder eene volstrekte noodzakelijkheid eenen naam uitwisschen, die door roemrijke herinneringen en door de eeuwenoude liefde der Antwerpsche bevolking geheiligd is.
Bibliotheek, verzamelingen, enz. - Het onderzoek voortzettende der bijvoegingen, welke door de nieuwe inrichting vereischt worden, als verzamelingen, modellen, kunstprenten en platen, enz., wenschen wij, zooals de ontwerpers der hervormingen, dat de verzameling van plaasterwerken volledig gemaakt worde door afgietsels van de meesterstukken der beeldhouwkunst, alsmede door afgietsels van fragmenten der bouwkunst aller stijlen en tijdvakken. Wij kunnen niet anders, dan het denkbeeld eener verzameling van de meest in gebruik zijnde bouwstoffen, toe te juichen. De klasseering der verzamelingen zal met bijzondere zorg, naar de opvolging van volken en tijdvakken geschieden. Eene niet minder gewichtige hervorming is die der bibliotheek. Hoe groot ook de waarde der werken en der graphische verzamelingen weze, welke zij reeds bezit, toch moet zij noodzakelijkerwijze in staat worden gebracht, om beter te beantwoorden aan de eischen, die men aan dit kostbaar hulpmiddel van het onderwijs moet stellen; men moet haar vollediger maken, door eene goede keuze tusschen de nieuwe uitgaven. Hare dotatie moet beter in verband staan met de diensten, die zij kan bewijzen. Wat meer is, alle werken betreffende de kunst, die zich heden in de stadsbibliotheek bevinden, zouden naar de bibliotheek der Academie worden overgekracht, en deze zou uitsluitelijk over kunst handelende werken, aankoopen. De prenten, die in het Musaeum Plantin neergelegd zijn, zonder aan de verzameling van dit musaeum te behooren, zouden die der Academie moeten verrijken. Overdruksels der hout- en koperplaten van het Musaeum Plantin-Moretus, waren insgelijks kostbare aanwinsten. De bibliotheek en de verzamelingen zouden, ten allen tijde, kosteloos open blijven voor het publiek. Kunstopvoeding der meisjes. - Wij hebben ons met de Staatscommissie vereenigd, wanneer zij de inrichting van het kunste onderwijs der meisjes wenscht. Kunstbeoefening valt in den smaak en in de begaafdheden der vrouw; waarom haar den toegang tot de school ontzegd? Kennissen in teeken- en beeldende kunsten zijn voor haar onmisbaar tot de uitoefening van een aantal beroepen, welke haar bijna uitsluitend voorbehouden blijven, en de handigheid, het gevoel der kleuren en de fijnheid van smaak vereischen waarover hare natuur zoo wonderbaar is geschikt. Zij wordt toet gelaten in de muziekscholen en zelfs in wetenschappelijke klassen; waarom haar uit onze teeken- en schilderscholen gesloten? De uitgaven voor de kunstopleiding der meisjes zouden overigens betrekkelijk gering zijn, in vergelijking met het te bereiken doel. Dezelfde professoren zouden, op verschillende uren, de praktische lessen aan de meisjes zoowel als aan de jongens geven.
Werkplaatsen. - Na de stichting van werkklassen ten volle te hebben goedgevonden, moeten wij, op het grondbeginsel daarvan niet meer terugkomen. Hun aantal zou op veertien worden vastgesteld; elk met eenen bestuurder aan het hoofd. Zij zouden verdeeld worden als volgt:
Wel te verstaan zal het aantal der op te richten werkklassen in verhouding staan met dat der leerlingen, welke daarin zullen toegelaten worden. Wij hoeven niet op voorhand te bepalen, hoe, vele leerlingen elke klas kan bevatten. Dienaangaande moet men de professoren raadplegen, die in het belang der orde en der studiën hunne klassen niet buitenmate zullen laten overkroppen.
Leeraren. - Het Staatsbestuur zal ongetwijfeld, zooals wij het verlangen, de tegenwoordige leeraren behouden. Hun aantal moet echter vermeerderd worden in dezer voege, dat een professor, voor de lagere praktische leergangen, ten hoogste 60 leerlingen in zijne klas mag tellen. Het is onmogelijk, de vroeger aangeklaagde misbruiken te laten voortbestaan. Een ernstig praktisch onderwijs kan niet gegeven worden in de klassen, waar honderden leerlingen aanwezig zijn. Orde en regeltucht moeten erg lijden door zulken staat van zaken, die daarenboven nog den goeden uitslag der studiën in gevaar brengt.
Programma. - Buiten de aanmerkingen, die wij omtrent de intredingsexamen voor de hoogere leergangen maakten, hebben wij niets tegen het programma der hoogere studiën in te brengen. Het heeft ons toegeschenen, dat het alle eischen van een volledig kunstonderwijs bevredigt. Reeds zult gij opgemerkt hebben, dat het middelbaar onderwijs zal vermeerderd worden met eenen leergang van teekening naar het leven, en met een wetenschappelijk onderwijs, bestaande uit theoretische lessen. Dit programma is het werk van kunstenaars en bevoegde man- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nen, die de noodwendigheden eener ernstige kunstopleiding in den grond kennen. Wij zijn gelukkig, hun te mogen hulde brengen en geroepen te zijn om bij te dragen tot het werk, dat zij zoo zorgvuldig en gewetensvol hebben voleindigd. Even als zij, verwachten wij daarvan de beste uitslagen. Ziedaar, Mijnheeren, vluchtig geschetst, de hervormingen welke wij de eer hebben, aan uwe goedkeuring te onderwerpen. Worden zij door U, alsook door het Staatsbestuur bekrachtigd dan zullen zij van onze Academie van Schoone Kunsten eene echte Kunst-Hoogeschool maken, bekwaam om met de beroemdste instellingen van denzelfden aard te wedijveren. Op ons rust de plicht, ons kunstonderwijs te houden op de hoogte van den vooruitgang, die rondom ons wordt gedaan, ten einde aldus de roemrijke overleveringen te bewaren, welke ons door de doorluchtige meesters der Vlaamsche School nagelaten werden. Aan dezen plicht zult gij niet te kort komen. Het is met volle vertrouwen, dat wij u verzoeken, tot het volgende te besluiten: De Gemeenteraad neemt het ontwerp van herinrichting der Academie aan, zooals het opgesteld is door de Staatscommissie, en mits de door de Commissie van Schoone Kunsten voorgestelde wijzigingen, namelijk:
De commissie van schoone kunsten: |
|