De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijNalezing.Dank aan den heer verslaggever der commissie van den Antwerpschen gemeenteraad, zijn wij in bezit gekomen van het gedrukt verslag der door het Staatsbestuur benoemde commissie, alsook van het studieprogramma en het verslag der commissie van den Gemeenteraad.Ga naar voetnoot(1) Door welwillende mededeeling, konden wij ook inzage nemen van de gesteendrukte zittingverslagen der staatscommissie, wat ons in de gelegenheid stelde te zien, dat deze verslagen niet in allen deele nauwkeurig werden overgebracht, terwijl ook eenige uitlatingen, evenwel van ondergeschikt belang, plaats hadden in het verslag aan den heer Minister van binnenlandsche zaken, dat afgedrukt werd in den Moniteur, nr 94, 1e bijvoegsel, 3 April 1880, bladzijden 1281-1286. Wat er uit de voornoemde stukken weggelaten werd, deden wij er in cursief bijvoegen in den tekst, welken wij opnemen in ons tijdschrift. De verslaggever der commissie verwijst in de inleiding van zijn verslag, voor het nagaan van het verleden der Antwerpsche academie, naar Max. Rooses' in 1879 verschenen Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool en vervolgens naar de in 1864 bekroonde Geschiedenis der academie, door F. Joz. Van den Branden; laatstgenoemd werk hadde dus in het verslag dienen aangehaald te worden vóór dat van den heer Rooses, vermits het vroeger verscheen en tevens het uitgebreidst en belangrijkst is voor wat de academie betreft. Eene andere en misschien de meest betrouwbare bron voor de kennis van den toestand der academie in den tegenwoordigen tijd, wordt in het verslag van den heer Michiels stilzwijgend voorbijgegaan. Wij bedoelen de jaarlijksche verslagen van het bestuur der academie zelf, die aantoonen dat de groote uitbreiding van het academisch onderwijs dagteekent van 1841, toen het bestuur in handen was van Gustaaf Wappers, dien wij mogen begroeten als de ware hervormer onzer kunstschool en die, als bestuurder, voortreffelijk ter zijde werd gestaan door den toenmaligen griffier der academie, die niemand anders was dan Hendrik Conscience. Sedert dien werden de verbeteringen trapsgewijs en aanhoudend voortgezet, naarmate zij noodig bleken te zijn bij ondervinding. Zóó groot zijn die verbeteringen in haar geheel te noemen, zóóveel is er gedaan om Antwerpens academie tot eene waarlijk goede instelling voor kunstonderwijs te verheffen, dat wij geen oogenblik aarzelen te verklaren, dat hervorming niet noodig is. Moge, gelijk wij schreven op blz. 82, voor sommige takken van onderwijs eenige uitbreiding of aanvulling, in enkele opzichten, door bijvoeging van personeel en anderszins goed te achten zijn, aan hervorming van de academie in den eigenlijken zin des woords, bestaat er geene behoefte. Er is volgens ons geene aanleiding hoegenaamd om de academie haar eigenaardig karakter te ontnemen en eene nieuwe instelling in het leven te roepen, geschoeid op wat er te Parijs bestaat, alias een Institut supérieur des beaux-arts, en die bestemd zou zijn om onze eeuwenoude academie als het ware onder hare voogdij te nemen. Gelijk Antwerpens academie thans ingericht is, behoort zij voor geene andere achteruitgesteld te worden. In geene andere academie wordt het kunstonderwijs beter of vollediger gegeven. De bijzondere leerwerkhuizen voor schilders, tot wier oprichting in 1841 reeds in grondbeginsel was besloten, bestaan thans op een joeden en breeden voet. Na den bouw van het nieuw museum zou er nog meer uitbreiding kunnen gegeven worden, én aan de leerwerkhuizen afzonderlijk, én aan de academie in 't algemeen, zonder de instelling uit haar verband te brengen. Natuurlijk zouden uitstekende schilders kunnen verzocht worden, zich met het onderwijs in leerwerkhuizen te gelasten. Dit is zeer eenvoudig. Daartoe behoeft de academie niet in het minst te worden veranderd. De klasse van teekenkunde bij toepassing op ambachten en stielen werd al in 1846 gesticht, onder de leiding van wijlen Frans Durlet, in in 1861 getuigde de heer Karel Rogier, alstoen minister van binnenlandsche zaken, dat die uitbreiding, toen in Antwerpen gegeven aan het kunstonderwijs voor nijverheid, als het ware tot gids had gediend voor vele sedert dien in het land geopende teekenscholen. | |
[pagina 103]
| |
Wij vestigen de aandacht op het bij koninklijk besluit goedgekeurde onderwijsprogramma van 27 Maart 1855 (zie blz. 104). Op dien schoonen, breeden grondslag is sedert dien voortgebouwd, met het gevolg, dat de academie jaarlijks toenam in bloei en een groot getal verdienstelijke kunstenaars vormde, benevens een nog grooter getal verdienstelijke ambachtslieden die geleerd hadden de kunst toepasselijk te maken op de nijverheid. Waartoe dan afbreken? Waartoe eenen boom gaan verminken die zoo welig wast en zulke rijke vruchten draagt? Het bestuur van wijlen den burgemeester J.F. Loos betoonde zich voorzichtiger, toen men in 1854 met plannen van herinrichting voor de academie bij hem aankwam. (Zie de Vlaamsche School van 1874, blz. 207.) In deze orde van zaken, verwonderde het ons, dat de stedelijke verslaggever, die, in zijn verslag, den brief opneemt, destijds geschreven door Jozef Lies, vermeend heeft geen gewag te moeten maken van het gevoelen der meerderheid van den toenmaligen gemeenteraad (zitting van 21 December 1854). Van in 1854 bestaat er bij de academie eene plaatdrukkerij, wier werk alleszins de vergelijking kan doorstaan met dat, welk door de tegenwoordige plaatdrukkerij wordt geleverd, al kost ook deze laatste zeer veel meer. Onder andere nieuwe klassen, sedert 1855 aan de academie gesticht, vermelden wij die, welke gewijd zijn aan de volgende vakken: studie naar gravuren van werken van groote meesters uit verschillende scholen (1857); teekenen van sieraden naar pleisteren modellen uit verschillende tijden; schilderen van bloemen, vruchten en stillevens (1863); vergelijkende bouwkunst (1865); schoonheidsleer (1865) enz. De in het verslag geroemde catheder-leergangen, waarmede waarschijnlijk gesprokene lessen worden bedoeld, bestaan aan de academie ruimschoots in alle noodzakelijke vakken; als men er de hand aan houdt, dat die lessen ook behoorlijk in de Nederlandsche taal gegeven worden, dan kan men vooralsnu goed volstaan met wat men heeft. Onze academie is en moet eene werkelijke kweekschool van kunstenaars zijn en niet eene letterkundige school; er moet niet geleerd worden om uit te munten in het praten over de kunst; te veel beschouwing leidt tot niets dan misschien tot oppervlakkigheid en halfheid. De toepassing van het studieprogramma der hervormde academie zou men nog buitendien willen stellen onder de bewaking van rijksopzieners. De bestuurders en leeraars van Antwerpens academie hebben nochtans altijd aan het hoofd gestaan van het kunstonderwijs in België. Thans wil men hen dus vastmaken aan leidsels, die zij steeds getoond hebben te kunnen ontberen. De leergangen, die men invoeren wil met het beoogde Hooger instituut of Hooger gesticht zijn in waarheid geheel overtollig te noemen. Al wat een jong kunstoefenaar practisch te leeren heeft, kan hij leeren aan de academie, gelijk ze thans bestaat. Mocht bij verlangen, van dezen of genen bijzonderen meester nog raad of voorlichting in te winnen, zoo kan hij daartoe gemakkelijk gelegenheid vinden. Wijlen de beroemde kunstschilder Hendrik Leys, de befaamde meester Jos. Dyckmans, alsook de gewezen bestuurder der academie N. De Keyser gaven in dit opzicht steeds blijk van de meeste welwillendheid en dienstvaardigheid. Het tweede punt, welk behandeld wordt in de verslagen van de staatscommissie en van de commissie van den gemeenteraad, betreft de afschaffing in de academie van den leergang van scheepsbouwkunde, die sedert het jaar 1834 bestaat. Ons dunkt, dat die leergang best zou kunnen blijven waar hij zich bevindt. Men wil hem zenden naar eene scheepvaarts- of nijverheidsschool. Maar dan zou men schier de helft van de leergangen der academie kunnen overbrengen naar de nijverheidsschool, al die namelijk waar onderwijs gegeven wordt in het vooruitzicht van toepassingen op de nijverheid. Wij hebben met genoegen waargenomen, dat de raadscommissie een open oor heeft gehad voor de denkbeelden die namelijk in ons tijdschrift ontwikkeld en verdedigd werden (jaargang 1878, blz. 182 en loopenden jaargang, blz. 14, brief van den plaatsnijder Frans Lauwers), betreffende het aanmoedigen van de plaatsneekunst. Het tot stand komen van eene inrichting voor het leveren en verkoopen van afdrukken van platen, aanbevolen door de twee commissiën, zouden wij met genoegen begroeten, als aan het hoofd daarvan een practisch ervaren man werd gesteld, opdat de bestaande en beschikbare platen zorgvuldiger zouden verschijnen dan de in 1877 uitgegevene naar Rubens' werken. Ten opzichte dezer laatste herinneren wij hier ter loops de wenken, door ons gegeven in onzen jaargang 1877, blz. 19. En dat het te wenschen is, de bibliotheek der academie meer algemeen toegankelijk te maken, behoeft wel niet te worden gezegd. Sedert jaren wordt deze wensch gekoesterd. Voor leerlingen wordt van de bibliotheek der academie thans een zeer karig gebruik gemaakt; wij meenen zelfs dat zij voor hen in 't geheel niet toegankelijk is. D.V.S. |
|