| |
Verslag der commissie aan den heer Minister van binnenlandsche zaken.
Heer Minister,
De commissie, bij koninklijk besluit van 20 Januari 1879 gelast met de voorbereiding van de herinrichting der koninklijke academie van schoone kunsten van Antwerpen, is voor de eerste maal bijeen geweest den 28n Januari daaraanvolgende.
Gij zelf hebt hare instelling voorgezeten, gevende aldus een blijk van het groote gewicht, hetwelk door u wordt toegekend aan de zending, waarmede zij gelast was.
Alreeds in deze eerste bijeenkomst, heeft de commissie, nadat zij kennis had genomen van de verschillige stukken, dienende tot vergemakkelijking van hare werkzaamheden, goedgevonden de aan haar oordeel onderworpene vraagstukken in hun geheel te maken tot het voorwerp van een algemeen en voorafgaande onderzoek.
De gedachtenwisseling, welke bij die gelegenheid plaats vond, leverde het bewijs van de volkomene eenstemmigheid van al de leden, aangaande de noodzakelijkheid om de hervormingen in te voeren, welke aangeduid waren in het door de zorgen van uw departement opgestelde ontwerp-programma, hetwelk werd aangenomen als grondslag voor de verdere beraadslagingen der vergadering.
Het beknopt verslag van deze beraadslagingen, hetwelk wij thans de eer hebben bij u in te dienen, behelst de toelichting van de redenen waarop de besluiten gesteund zijn, die zij genomen, heeft aangaande de verschillige vraagstukken, die aan haar oordeel onderworpen waren.
De eerste vraag waarmede de vergadering zich bezig hield in hare volgende zitting, den 7n Februari, was gesteld als volgt in het ontwerp-progamma:
‘Scheiding van het aanvankelijk onderwijs en van het middelbaar en hooger onderwijs; het eerste zou gegeven worden in de gemeentescholen waaraan de Staat toelagen verleent, terwijl het tweede het eigenlijke gebied van de academie zou blijven uitmaken.
Kan deze scheiding onmiddellijk geschieden?
Ingeval de tegenwoordige toestand der gemeentescholen deze scheiding niet zou toelaten, wat zou er dan bij die scholen moeten gevoegd worden, ter zake van inrichting, personeel, toerusting, lokalen, enz.?’
Deze, voor de toekomst van het hooger kunstonderwijs zoo gewichtige vraag, was reeds terloops aangeraakt geworden in den schoot van den verbeteringsraad der teekenkunst, in zijne zittijden van 1874 en 1876; zoo met het oog op het toezicht van den lageren en middelbaren trap van het onderwijs, als op de door een lid van dezen raad aangewezene verwarring in de bestaande inrichting van eene aanzienlijke academie, achtte de raad dan ook de splitsing wenschelijk. Inderdaad, al was ook aangenomen
| |
| |
geworden, dat het toezicht onmisbaar is als waarborg voor de naleving en den geregelden gang van het programma in het lager en middelbaar onderwijs, zoo was bij niemand de gedachte opgerezen om welkdanigen hinderpaal te stellen aan de vrijheid, die tot het wezen zelf van het hooger kunstonderwijs behoort.
Van daar kwam dat ontwerp tot scheiding van het studieprogramma, ten minste voor wat de hoogere scholen betreft.
De herhaaldelijk hernomene bespreking sloeg op de koninklijke academie van Antwerpen. Deze laatste, die rechtstreeks van den Staat afhangt, is gesteld geworden buiten de toepassing van het gewone recht, hoewel hare lagere en middelbare leergangen meer leerlingen tellen dan er in de meest bevolkte van alle andere academies in al de klassen te zamen zijn.
Op die wijze kon het antwoord op de gestelde vraag niet twijfelachtig zijn; ook werd zij in toestemmenden zin beantwoord, zonder voorafgaande bespreking. Doch, zoo het beginsel van scheiding in aller wensch lag, het practische middel echter om dezelve op dit oogenblik zelf in voege te brengen, ontbrak, aangezien de inrichting van het teekenonderwijs in de openbare scholen nog maar slechts tot de eerste maatregelen van uitvoering gevorderd is.
De daarover gevoerde bespreking leverde het bewijs, dat, indien de met dit doel genomene maatregelen voor gevolg hadden de academies en teekenscholen te ontlasten van de aanvankelijke trappen van het voorgestelde programma, welke zouden onderwezen worden in de lagere scholen, van een anderen kant, de middelbare scholen en koninklijke atheneums, tot wier bevoegdheid de eerstvolgende hoogere onderwijstrappen behooren, nooit een voldoende aantal leerlingen zouden opleveren voor de noodwendigheden van het teekenonderwijs. Daaruit volgde, dat deze trappen moesten behouden blijven op het progamma van de academies en teekenscholen.
Was deze beslissing in strijd met het ontwerp, waardoor de onafhankelijkheid van het hooger kunstonderwijs te Antwerpen moest gewaarborgd worden? De commissie dacht er anders over. Het scheen haar toe, dat de door een lid geopperde gedachte, strekkende om te Antwerpen eene middelbare school of stedelijke academie te vestigen, benevens een gesticht, dat met het hooger kunstonderwijs zou gelast zijn, harer ernstige aandacht waardig was. Dientengevolge richtte zij haar streven daarheen.
Naar luid van het ontwerp-programma, scheen het scheidingspunt te moeten gelegen zijn tusschen de lagere trappen en de middelbare en hoogere trappen, wordende de eerste onderwezen in de gemeentescholen. Daar het teekenonderwijs in de gemeentescholen echter nog niet is ingericht op eene behoorlijke wijze, zoo spreekt het van zelf, dat de academie, ten minste tijdelijk, het geheele programma der lagere en middelbare studiën moest bevatten, zooals het was vastgesteld geworden door den verbeteringsraad.
Enkele leden dachten echter, dat bij dit programma nog wel een en ander diende gevoegd te worden; de studie van de menschelijke figuur naar het leven behoorde er namelijk op gebracht te worden. Zonder deze bijvoeging, miste het onderwijs zijn doel, vooral met het oog op de toepassingen, die het stedelijk gesticht bij voortduring moet onderwijzen. Deze zienswijze, die eerst was bestreden geworden, ondervond later eene algemeene instemming en werd met eenparigheid aangenomen.
De splitsing van het onderwijs was aldus duidelijk afgeteekend: van den eenen kant, eene gemeentelijke school of academie als in onze voornaamste steden, geplaatst onder de toepassing van het koninklijk besluit van 10 Juli 1869; van een anderen kant, eene hoogere inrichting, waarvan het onderwijs bevrediging zou geven aan de hoogste strevingen der kunst in al hare vormen.
Dit punt aldus uitgemaakt zijnde, zoo achtte een lid het oogenblik niet kwalijk gekozen om de vraag te stellen: op welke wijze de beide inrichtingen, die zouden kunnen ingesteld worden te Antwerpen, zouden dienen bestuurd te worden.
Dit gewichtig onderwerp was reeds het voorwerp geweest van eene langdurige bespreking in den schoot van de commissie, tijdens de gedachtenwisseling over het voorgestelde ontwerp-programma in zijn geheel, bij de instelling.
Uit de alstoen gewisselde denkwijzen volgde, dat, indien het stedelijk gesticht bij voortduring zou moeten geplaatst blijven onder het toezicht van eenen bestuurder, de afdeeling hooger kunstonderwijs daarentegen eerder zou moeten ingericht worden op een gelijken voet als de hoogescholen van den Staat.
Na eene grondige bespreking, werden beide volgende vragen in omvraag gebracht in de vergadering:
1o Zal de stedelijke academie bestuurd worden door een kunstenaar, dragende den naam van bestuurder?
2o Zal er een bestuurder wezen voor het onderwijs in de hoogere kunstafdeeling?
Op de eerste vraag was het antwoord ontkennend, op de tweede toestemmend bij eenparigheid van de zeven leden der commissie.
Hier behooren wij een overzicht te nemen van de bedenkingen, waarop deze beslissing gesteund is. Er zijn op dit oogenblik in het land tachtig academies of teekenscholen. Hun programma strekt zich meest niet verder uit dan tot den lageren en middelbaren trap. Zij genieten allen, zonder eenig onderscheid, toelagen van den Staat, die de voorwaarden van zijne geldelijke tusschenkomst in hunne uitgaven geregeld heeft bij koninklijk besluit van 10 Juli 1869. Aan het hoofd van deze voorwaarden staan de goedkeuring van het studieprogramma en van de begrooting, en voornamelijk het toezicht.
Door het toezicht, oefent de Staat eene voortdurende waakzaamheid over deze gestichten, en kan hij zich altijd vergewissen over het goede gebruik van zijne gelden en over den uitslag van het onderwijs. De academies en teekenscholen zijn geplaatst onder het bestuur van een kunstenaar, die tevens leeraar en bestuurder is en bijgestaan wordt door een toezichtsraad. Het onderwijs van de school is natuurlijk samengevat in den bestuurder, die aan het hoofd staat.
In zulke voorwaarden, is de eenheid van het bestuur onmisbaar, ten einde al de afdeelingen van het onderwijs te doen samenvloeien naar hetzelfde doel; zij biedt geen enkel gevaar aan, dat niet onmiddellijk kan afgeweerd worden.
Kunnen dezelfde voorwaarden verwezenlijkt worden in het hooger kunstonderricht, zooals de commissie voorstelt hetzelve in Antwerpen in te richten, alwaar de school, benevens de eigenlijk gezegde leergangen, vrije werkhuizen zou bevatten, bestuurd door de uitstekendste kunstenaars?
Om daarop te antwoorden, is het voldoende te herinneren welke bezwaren geopperd werden, toen de Staat, na afloop van het congres van het onderwijs in 1868, de beginselen wilde vaststellen, welke voortaan zouden toegepast worden bij het onderwijs van onze scholen.
| |
| |
De verklaringen in den schoot van onze verbeteringsraden, de afkondiging van het programma van het lager en middelbaar onderwijs, verkoelden allengs de opschudding, welke was verwekt geworden alleenlijk door de gedachte dat er beginselen zouden kunnen opgedrongen of eene leerwijze voorgeschreven worden aan de kundige meesters, die gelast zijn met het kunstonderwijs. In 't begin bestond er eenige tegenzin om de voorwaarden van de tusschenkomst van den Staat in het onderhoud van onze scholen aan te nemen; doch dit was enkel het geval in de weinige gestichten, alwaar het programma tevens het hooger kunstonderwijs omvat.
Indien de enkele gedachte, dat er zouden palen kunnen gesteld worden aan de vrijheid van den kunstenaar in zijn onderricht, zulke algemeene tegenkanting deed ontstaan, dan is dit het bewijs dat het gevoelen, waaruit zij ontstond, gegrond is; de kunstenaar heeft, inderdaad, behoefte aan het genot van zijne volle vrijheid; elke onderwerping is voor hem een struikelblok, die de volledige ontwikkeling zijner vermogens belemmeren moet.
Hoe is deze waarheid nu overeen te brengen met het bestuur van een enkele, in een onderwijs, bestaande uit zulke veelvuldige en verschillende deelen? Welke zending zou hij daarbij te vervullen hebben? Deze invloed zou zich ofwel niet, ofwel inderdaad doen gelden. In het eerste geval, bestaat er geene reden om een bestuurder te behouden. Als hij zich integendeel moest doen gelden, tot nadeel van de oorspronkelijke eigenschappen der leeraars, dan zou dit al spoedig voor gevolg hebben, dat de voorname kunstenaars uit het onderwijs zouden verdreven worden, terwijl zij er dienen aan verbonden te worden; want zonder hen, is er geen wezenlijk hooger kunstonderwijs mogelijk. Onder de leiding van een enkele, zou de school altijd in hetzelfde spoor wandelen, in strijd met den geest en de reden van bestaan van hare inrichting.
Zelfs in de onderstelling, dat er een bestuurder zou kunnen gevonden worden, die hoog genoeg geplaatst was in de achting der leeraars, om door hen met vertrouwen geduld te worden, zoo zou dan toch het aanzienlijkste gedeelte van het onderwijs, namelijk dat van de werkhuizen, aan zijne leiding ontsnappen; zijn invloed op den algemeenen gang van het gesticht zou zich dus alleenlijk kunnen doen gelden in zaken van eigenlijk beheer, opgedragen aan een bijzonderen ambtenaar. Het stelsel, waarbij de onafhankelijkheid der leeraars gewaarborgd blijft, schijnt des te aannemelijker, omdat het nooit aanleiding heeft gegeven tot eenig bezwaar in de hoogescholen van den Staat, alwaar de uitstekende mannen van het land en zelfs van den vreemde heengelokt worden door deze zelfde onafhankelijkheid.
In navolging van de inwendige inrichting der staatshoogescholen en zonder zich op dit oogenblik te bekommeren met den titel, welke zou verleend worden aan het lid van het onderwijzend korps, die den raad der leeraars zou voorzitten, drukte de commissie den wensch uit dat de voorzitter zou benoemd worden door het Staatsbestuur op eene lijst van candidaten, voorgesteld door den raad zelf.
De duur van zijne bediening, die zou kunnen hernieuwd worden na eene tusschenpoos van drie jaar in dezelfde voorwaarden, schijnt te kunnen vastgesteld worden op drie jaar. Een zaakgelastigde van het Staatsbestuur, voerende den titel van regent of beheerder, zou met alle beheerzaken gelast zijn.
De grondslagen van de inrichting der nieuwe school vastgesteld zijnde, zoo is de commissie overgegaan tot het volgend artikel van het ontwerp-programma, hetwelk werd onderworpen aan de bespreking in de derde en vierde zitting.
De werkzaamheden van de commissie hadden eene vrij langdurige onderbreking ondergaan, ten gevolge van het ontslag van een harer leden, den heer De Keyser, die wegens gezondheidsredenen, verplicht was geweest van zijn ambt af te zien. Bij de opening van de zitting van 4 Maart, ontving de vergadering mededeeling van het koninklijk besluit, waarbij de heer Karel Verlat, leeraar bij de koninklijke academie van Antwerpen, benoemd werd, ter vervanging van den heer bestuurder De Keyser, als vertegenwoordiger van deze academie in den schoot van de commissie.
Alvorens over te gaan tot de bespreking van de dagorde, vroeg en verkreeg de heer Verlat volledige inlichtingen over de vroeger genomene beslissingen, waaraan de nieuwbenoemde verklaarde zijne volle instemming te verleenen.
Het eerste punt, betreffende de vier groote afdeelingen van het teekenkunstig onderwijs: schilder-, beeldhouw-, bouw- en plaatsnijkunst, kon geene bespreking doen ontstaan; de vergadering nam deze vier vakken aan, met eenparige stemmen, als deel uitmakende van het gebied der hoogere school. Dit was niet het geval met het tweede punt, hetwelk betrekking had op eene der gewichtigste vraagstukken van den tegenwoordigen tijd: de toepassing van de kunst op de nijverheid. De herhaaldelijk geuite verklaring in de vergaderingen, die zich met deze zaak hadden bezig gehouden, namelijk dat de toepassing van de kunst op de nijverheid behoorde tot het gebied van kunstenaars die volledige studiën hebben gedaan, moest invloed oefenen op de denkwijzen die bij de bespreking gewisseld werden. Bovenstaande beginsel letterlijk opvattende, zoo scheen daaruit te moeten volgen, dat de leergangen van toepassing zouden moeten gevoegd geworden zijn bij de hoogere school. Deze opvatting werd echter niet doorgedreven.
De quaestie was om zoo te zeggen reeds opgelost geworden, toen bij de bespreking van het studieprogramma der stedelijke academie van Antwerpen beslist werd, dat de middelbare studies zouden vervolledigd worden met eenige leergangen van den hoogeren graad, vooral met het oog op de toepassingen, die in dit gesticht dienden onderwezen te worden.
Is het noodig, in de leergangen van toepassing, een groot getal bijzondere vakken op te nemen?
Deze vraag werd gesteld door een lid, welk dacht te moeten aandringen op de noodzakelijkheid van het kunstonderwijs goed en volledig in te richten, als zijnde het dit onderwijs dat den weg opent tot ieder bedrijf, waarin de kunst toepasselijk wordt gemaakt op de nijverheid, en dat den leerling bij het verlaten der school toelaat, met volle vrijheid die loopbaan te kiezen, waarvoor hij den meesten aanleg gevoelt.
Onder de redenen, die in den loop van de bespreking werden aangevoerd en die het meest bijdroegen om de zienswijze van de commissie te vestigen, is er vooral eene die niet mag verzwegen worden: het onderwijs der leergangen van toepassing is, in algemeenen regel, van plaatselijk belang, en daarom is het gepast, deze zoo afgewisselde leergangen over te laten aan de verschillige kunstscholen, die in vele plaatsen gevestigd zijn, om te voldoen aan de noodwendigheden van de bestaande takken van nijverheid, die soms ontstaan zijn uit de voortbrengselen van den grond of ingeworteld door eene langdurige overlevering. De leergangen van
| |
| |
toepassing, die bij de school van Antwerpen moeten gevoegd worden, behooren dus, volgens dit beginsel, aan het stedelijk gesticht en moeten geene plaats bekomen in de algemeene kunstschool, ingericht door den Staat.
Op de bedenking van een lid, dat de commissie voor bijzonderen last had, den bestaanden toestand te Antwerpen vast te stellen en de verbeteringen voor te dragen, welke zouden bevonden worden noodig te zijn, zoo heeft de vergadering, nadat zij de ophelderingen nopens het belang der thans gegevene leergangen gehoord had, verstrekt door de leden die aan de academie verbonden zijn, met eenparige stemmen den wensch uitgedrukt dat het programma van de leergangen zou uitgebreid worden, ten einde het onderwijs meer omvattend te maken. Van een anderen kant, zoo dacht men, zou de leergang van scheepsbouw, die geene reden van bestaan heeft in een gesticht van kunstonderwijs, beter verplaatst worden naar eene school van wetenschappen of bij de nijverheidsschool gevoegd.
Wat echter als het lichtpunt van deze heele bespreking mocht gelden, was de eenparige wensch, door al de leden uitgedrukt, dat in de hoogere kunstschool een leergang zou ingericht worden voor monumentale versieringskunst. Deze leergang, waarmede het gemeenschappelijk onderwijs van de afdeelingen schilder-, bouw- en beeldhouwkunst zou gesloten worden, scheen hun noodzakelijk tot bekroning te moeten dienen van eene degelijke kunstopleiding.
De geschiedenis der verschillige werkwijzen, de beoordeeling derzelve, de ontleding der gebruikte stoffen, in een woord, de technische zijde zou mede begrepen zijn in dit onderwijs.
Schilder, beeldhouwer en bouwmeester zouden aldaar ingewijd worden in de beginselen die aan elk der groote vakken van de teekenkunst zijne hoogste eigene uitdrukking verzekeren, zoowel als in de beginselen die de zending van elk vak bepalen, wanneer zij geroepen zijn om mede te werken tot de verwezenlijking van eene gemeenschappelijke gedachte.
Het onderzoek der paragrafen 3 en 4 van artikel 2, betreffende de graveerschool en de mogelijke inrichting van eene plaatsnijderij, geschiedde in de vierde zitting, welke plaats had op 24 Maart daaraanvolgende. Bij de opening van de bespreking, was alreeds erkend geworden, dat beide zaken te zamen gaan. Het lot van de graveerschool scheen innig verbonden te zijn met het bestaan van zulkdanige inrichting; aangezien de graveerkunst op het programma van het hooger onderwijs was behouden gebleven, mocht men haar een der geschiktste middelen niet ontnemen, ter verzekering van hare leefbaarheid en hare ontwikkeling.
De Belgische school van plaatsnijkunst was vroeger beroemd; ons land is trotsch op de namen van eene reeks plaatsnijders die, benevens onze schilders, beeldhouwers en bouwmeesters, bijgedragen hebben om België's kunstroem te verspreiden over de heele beschaafde wereld. Thans nog telt ons land graveerders, wier naam met eerbied wordt uitgesproken: het kan echter niet geloochend worden, dat de mededinging van de photographie als middel van vermenigvuldiging, een harden slag heeft toegebracht aan de graveerkunst, die, zonder ondersteuning van ambtswege, zou verdwijnen, althans in hare kostbaarste werkwijzen.
De ontwikkeling van weldanigen tak der teeken- en beeldende kunst hangt gewoonlijk af van een samenloop van gelukkige omstandigheden, die niemand in 't leven kan roepen. Zonder echter eene kunstmatige beweging te willen verwekken, die de onmisbare voorwaarden van duurzaamheid zou missen, zoo denkt de commissie toch dat de graveerschool wel vatbaar is voor eenige uitbreiding. Afgezien van zekere feiten, die in het oog springen, als de spoedige en nagenoeg werktuigelijke wijze van vermenigvuldiging door de photographie, zou haar schamele toestand wellicht niet gedeeltelijk het gevolg zijn van het verlaten van de beginselen, waaraan onze vroegere meesters hunnen roem verschuldigd zijn?
Door deze gedachte aangespoord, drukte de commissie met eenparige stemmen den wensch uit, dat ‘in het onderwijs van de graveerkunst, rekenschap zou gehouden worden van het gewichtige feit, dat de houtsnijkunst en de sterkwatergravure vooral geschikt zijn om den strijd tegen de nieuwe werkwijzen vol te houden en dat zij tevens bijzonderlijk overeenkomen met den geest van onze nationale kunst’. Het zou ook dienen dat in het onderwijs van de plaatsnijkunst met de etsnaald, de bijzondere hoedanigheden van soberheid en lenigheid in eere werden gehouden, die de meesters van de school van Rubens er hebben ingevoerd.
Tegen den aanleg van eene inrichting voor het leveren en verkoopen van afdrukken van platen werden bedenkingen in het midden gebracht, ernstig genoeg om van het voornemen te doen afzien, indien men aan zulke inrichting al den omvang wilde geven dien zij hebben kan. Dat de Staat, te zamen met het plaatselijk bestuur, platen uitgeeft die het eigendom zijn geworden van de inrichting, is iets dat op het eerste zicht, weinig in overeenkomst schijnt te zijn met onze staathuishoudkundige en bestuurlijke beginselen. Van dichtbij bezien, verliest de zaak echter haar gewicht.
Waarom zou de overheid geene platen mogen aankoopen, die eene erkende waarde hebben, om er afdrukken van te doen verkoopen door en ten voordeele van de plaatinrichting? Zou eene dergelijke premie, verleend aan onze uitmuntendste plaatsnijders, geen doelmatig middel zijn om nieuw leven bij te zetten aan eene kunst, die zonder toelagen van ambtswege, onder ons niet bloeien kan? En zouden die toelagen, verleend in dezen nieuwen vorm, aldus wordende het voorwerp van een bestendigen wedstrijd, niet meer vruchten opleveren?
Twee gewichtige bedenkingen oefenden een zekeren invloed op de beslissing van de commissie.
De nieuwe inrichting zou machtig veel kunnen bijdragen om de meesterstukken van onze museums te doen kennen. Van een anderen kant, heeft de stad Antwerpen, door den aankoop van het museum Plantijn, den eigendom verkregen van een zeker aantal platen, waarvan de Antwerpsche leden getuigden, dat zij eene aanzienlijke kunstwaarde hebben. Behooren deze platen niet bekend gemaakt worden? Zijn deze werken, gevoegd bij die welke in de bestaande school berusten, niet als bestemd om noodwendig aanleiding te geven tot het vestigen van eene inrichting voor het leveren van afdrukken? De belanghebbende overheden kunnen haar altijd beperken binnen de palen, die zij zullen bevinden te moeten gesteld worden. Deze laatste beschouwing noopte de leden om met eenparige stemmen te verklaren, dat van eene niet te groote inrichting voor het leveren en verkoopen van plaatdrukken de beste verwachtingen mogen gekoesterd worden.
Artikel 3 van het ontwerp-programma bracht de commissie tot de bespreking van eene zijde der kunstopvoeding, die tot heden te zeer vernalatigd werd in onze kunstscholen. De letterkundige opleiding, die voor den kunstenaar onmisbaar is, indien hij zijne kunst waardiglijk beoefenen wil, wordt gewoonlijk overgelaten
| |
| |
aan zijne verkiezing, dat wil zeggen, aan zijne onverschilligheid. Indien men dezen toestand verhelpen wil, welke zijn de leergangen, waarmede het kunstonderricht moet aangevuld worden en welke zijn de perken, die behooren gesteld te worden aan dit gedeelte van het onderwijs?
Het gebrek aan letterkundige opleiding, hetwelk namelijk werd opgemerkt bij de bekroonden in den grooten dusgenaamden prijskamp van Rome, heeft zekere maatregelen doen nemen, om de aandacht van de jonge kunstenaren te roepen op de nadeelige gevolgen, die dit gebrek aan letterkundige ontwikkeling onvermijdelijk teweegbrengt op de kunstbaan, die zij bewandelen willen. Het examen, hetwelk de bekroonden moeten afleggen, kan, in zekere gevallen, de voordeelen, die aan dezen prijskamp verbonden zijn, doen verbeuren. De toestand, waarin de meeste leerlingen van onze kunstscholen verkeeren, kan tot eene zekere hoogte zijne verklaring vinden in hunne maatschappelijke betrekking. Geene andere opleiding genoten hebbende dan het onderricht van de lagere school, komen zij al heel jong op de academie, met het doel om zich voor eenen stiel te bekwamen. Wanneer zij nu eenige bijzondere begaafdheid aan den dag leggen, verkrijgen zij nog al gemakkelijk toelagen om hunne studiën voort te zetten en zoo komen zij soms den eersten rang te bekleeden onder hunne medeleerlingen. Dan zijn zij bedreven in de techniek van hunne kunst, terwijl de beperkte kring, waarin zij door hunne eerste opvoeding geplaatst zijn, hun belet om er een vruchtbaar gebruik van te maken.
De moeielijkheid om in de voormelde ontoereikendheid te voorzien, in den schoot zelf van de kunstschool, is niet ontsnapt aan de commissie; daarom beschouwde een der leden het als wenschelijk eene zekere mate van letterkundige en wetenschappelijke eischen als voorwaarde van toelating te stellen tot de hoogere studiën. De commissie sluit zich bij deze zienswijze aan; zij drukt echter de meening uit, dat het letterkundig en wetenschappelijk examen, hetwelk zou geëischt worden bij den toegang tot de hoogere school, niet al te moeielijk moet gemaakt worden; doch dat er, met het oog op een toestand die waarschijnlijk nog lang zou voortduren, leergangen dienen begrepen te worden in het hooger kunstonderwijs, die er, als de omstandigheden anders waren, geen deel zouden behooren van te maken.
Dit aldus vastgesteld zijnde, zoo rees eene bedenking op. De leerling, die in de lagere afdeeling aangenomen werd in de bekende voorwaarden, hoe zou hij in staat gesteld worden om zich aan te bieden voor het toegangsexamen tot de hoogere studiën, indien, gedurende den tijd dat hij op de middelbare academie blijft, zijne letterkundige opleiding geheel werd verwaarloosd?
De commissie heeft gedacht, dat het eenige middel om dit bezwaar uit den weg te ruimen bestaat in de toevoeging, bij de middelbare trappen van het kunstonderwijs, van een leergang van de beginselen der letterkunde: verklaring van enkele schrijvers met stijloefeningen, en van een leergang van algemeene geschiedenis en van kunstgeschiedenis. Deze leergangen, welke later op eene grondigere wijze zouden hernomen worden in het hooger onderwijs, zouden kunnen opgedragen worden aan dezelfde leeraars, die op deze wijze zelven hunne toekomstige leerlingen zouden voorbereiden, tot groot voordeel van de eenheid in de studiën.
De leden, die eenparig waren in hunne zienswijze dienaangaande, waren het echter niet eens over de vraag of de leergangen van letterkunde en geschiedenis zouden behooren verplichtend gemaakt te worden voor al de leerlingen van het middelbaar onderwijs. Bij omvraag werd besloten, dat alleen de leerlingen, die zich bestemden voor de uitoefening van de vrije kunsten, zouden verplicht worden om dezelve te volgen, als eene onmisbare voorbereiding tot hunne intrede in het hooger kunstonderwijs.
De invoering van een verplichten leergang van kunstgeschiedenis in het middelbaar onderwijs heeft eene dubbele reden van bestaan. Voor de leerlingen, die niet verder gaan dan dit onderwijs, kan het nut niet betwijfeld worden. Wat betreft de leerlingen, voor wie de middelbare studiën slechts eene voorbereiding zijn tot de hoogere kunstleergangen, zoo dient hunne aandacht al heel vroeg geroepen te worden op de beschavende zending van de kunst in de maatschappij. De kunstenaar mag nimmer vergeten dat hij mensch is en dat hij ook kan bijdragen, door de indrukken die hij teweegbrengt, door de gevoelens die hij aanvuurt, tot den vooruitgang en de verbetering van het menschdom.
De bespreking van art. 3 van het programma had de twee zittingen van 21 Maart en 3 April ingenomen. De volgende bijeenkomst, gesteld op den 20n derzelfde maand, werd gewijd aan het onderzoek der artikelen 4, 5 en 6, betreffende de voorwaarden van aanneming tot het hooger onderwijs en het verbinden van vrije werkhuizen aan de school.
Het beginsel van de artikelen 4 en 5 verwekte geene de minste betwisting. De leden waren ook alleszins t'accoord over de vaststelling van de vakken der verschillige proeven, aan dewelke de leerlingen zich zouden moeten onderwerpen. Alleenlijk de quaestie van het gebruik der beide talen, die in het rijk gesproken worden, en die enkelen bij het examen wilden overlaten aan de vrije keus, leverde stof tot bespreking.
Daaraan werd een einde gesteld door de beslissing dat de letterkundige proef, welke deel uitmaakt van de voorwaarden van aanneming, zou bestaan in een Fransch opstel, aangezien de kennis van het Fransch, dat eene algemeen verspreide taal is, nuttig is voor den leerling, om groote kunstreizen te maken, alsook om diepere studiën te doen. Het gebruik van beide Belgische landstalen zou overgelaten worden aan de vrije keus van de leerlingen, voor al de andere mondelinge of schriftelijke proeven van het toegangsexamen.
Dit examen zou afgelegd worden voor eene commissie, benoemd door het Staatsbestuur en waarin, voor zooveel mogelijk, zouden vertegenwoordigd zijn de voornaamste gestichten, waaruit de leerlingen naar het examen zouden komen.
De verbinding van vrije werkhuizen met de hoogere afdeeling van het onderwijs, is voor al de leden het voorname hoofdpunt van de ontworpene herinrichting. Hoeveel moeten er zijn? dit is het eenige waarover eenig verschil van denkwijze kon ontstaan.
Bij het begin van de bespreking vroegen enkele leden of de zorg om dit getal te bepalen, volgens omstandigheden, niet diende overgelaten te worden aan de belanghebbende besturen. Er kon een man van groote beteekenis voorkomen; behoorde dan, uit kracht van het reglement, de deur van de school voor hem gesloten te blijven en de instelling aldus beroofd te worden van den luister, dien zijn onderwijs op haar zou kunnen werpen?
De daarover gevoerde gedachtenwisseling bracht de eenparige aansluiting bij de denkwijze teweeg, dat het aantal werkhuizen, welke zouden mogen geopend worden in elk vak, behoorden vastgesteld te worden op eene bepaalde wijze, ten einde zekere
| |
| |
mededinging te vermijden die, in een gegeven geval, zich zoude kunnen voordoen. Als de hooger vermelde omstandigheid moest voorkomen, dan zou het Bestuur altijd het recht behouden om een uitstekenden kunstenaar te gelasten met een buitengewonen, tijdelijken leergang, buiten het bestaande onderwijs. Met dit voorbehoud, werd het aantal vrije werkhuizen gesteld op twaalf, namelijk drie voor de figuurschildering, twee voor de dierenschildering en voor de landschapschildering, twee voor de beeldhouwkunde en de bouwkunde, twee voor de plaatsnijkunst in koper en hout, een voor de penningsnijkunst.
In zitting van 22 Juli daaraanvolgende, kwam de vergadering terug op hare eerste beslissing en, overwegende dat, als het onderwijs in de dieren- en landschapschildering opgedragen werd, elk aan eenen leeraar, er geene keus meer blijft voor de leerlingen, die allen zouden kunnen gedreven worden in dezelfde richting, terwijl, van een anderen kant, de dierenschildering meer dan éen vak in zich bevat, besloot zij dat het aantal werkhuizen voor de dieren- en landschapschildering zou gebracht worden op twee voor elk vak.
Voormelde beslissingen maken voor het hooger kunstonderwijs een volledig geheel uit. Geen toegang zou verleend worden tot de leergangen dan tegen bepaald omschrevene voorwaarden, en het onderwijs zou volledigd worden in de werkhuizen, die volle vrijheid zouden genieten. Nu bleven nog te bepalen de formaliteiten ter regeling van den toegang der leerlingen tot het werkhuis van den meester hunner keuze.
De regel, welke daarbij wordt in acht genomen in de scholen van andere groote kunststeden, kon daaromtrent nuttige inlichtingen opleveren. Op zekere plaatsen, mag de leerling, die bijzondere hoedanigheden aan den dag heeft gelegd in de bijzondere leergangen, in het werkhuis treden, dat hij verkiest; elders is het de verkorene leeraar zelf, die den leerling aanneemt en de voorwaarden van toegang bepaalt; buitendien is hij alleen aangesteld als rechter over de proef.
Beide wijzen van aanneming hebben hare reden van bestaan, volgens het meerdere of mindere aantal leerlingen die de school bezoeken. Het spreekt van zelf, als er meer leerlingen zijn in de bijzondere leergangen dan er in de werkhuizen kunnen geplaatst worden, dat de toegang alsdan niet mag verleend worden bij gunst en willekeur, maar dat daarvoor eene soort van prijskamp moet geschieden; de commissie denkt echter, als dit het geval niet is, dat de leerling zich dan alleen maar moet doen aannemen door den leeraar van de werkplaats, onder wiens bestuur hij zijne studiën verlangt voort te zetten.
Artikel 6 van het ontwerp-programma gaf ruimschoots aanleiding tot bespreking.
‘Moet het onderwijs kosteloos gegeven worden, of is het beter een schoolgeld te eischen, even als dit plaats heeft in de atheneums en hoogescholen van den Staat, behoudens de toekenning van beurzen aan minvermogende jonge lieden, die bij hun toegangsexamen blijken zouden gegeven hebben van bekwaamheid?’
De bijzondere voorwaarden van inrichting van het nieuw gesticht, aldus gelijk gesteld met de instellingen van het hooger onderwijs, waren, voor enkele leden, eene voldoende reden om dienaangaande eene uitzondering te maken voor deze instelling. Eene uitzondering, want in alle andere teekenscholen van het land, wordt het onderricht kosteloos verstrekt.
Is het schoolgeld in de letterkundige en wetenschappelijke gestichten ooit beschouwd geworden als eene belemmering voor de studiën? Zijn de uitstekende mannen daardoor in hunne vorming tegengehouden geworden? Met een klein schoolgeld te eischen, zou deze school eene uitzonderlijke stelling bekleeden en rijzen in de openbare achting; want er wordt altijd meer prijs gehecht aan hetgeen men niet om niet krijgt. De toekenning van studiebeurzen aan minvermogende jongelieden, welke maatregel voorzien wordt in het artikel zelf, moest, buitendien, alle vrees doen verdwijnen.
Deze verschillige beweegredenen werden rijpelijk besproken door de tegenovergestelde opinie. De opofferingen, die de studie der fraaie kunsten vereischt, plaatsen den jongeling, die zich daaraan wijdt, in uitzonderlijke omstandigheden. Met zijne intrede in de werkplaats van den meester, beginnen eene reeks vrij aanzienlijke uitgaven, aangezien hij zelf de stoffelijke benoodigdheden voor zijne studiën bekostigen moet. Om deze laatste reden, werd het onderwijs kosteloos verlangd met zes stemmen tegen éene.
Aan de orde van de vergadering van 24 April was de bespreking van artikel 7 van het programma, luidend als volgt:
‘Zoude niet behooren bij de academie gevoegd te worden het normaal onderwijs tot vorming van het personeel onzer kunstscholen? Welke betrekking zou er, als het pas geeft, dienen te bestaan tusschen dit bijzonder onderricht en het academisch onderwijs?’
Over de maatregelen tot opleiding van de leeraars onzer kunstscholen, alsook tot invoering van het teekenonderwijs in de openbare scholen, werd in 't breede gesproken op het congres van 1868. Dit belangwekkend vraagstuk wordt ook behandeld in het verslag van het algemeen opzicht over de academies en teekenscholen in 1874. Het kwam nogmaals te voorschijn op de dagorde van de werkzaamheden van den verbeteringsraad der teekenkunst voor de zittijden van 1874 en 1876.
De oplossing, die er aan gegeven werd in den zittijd van dezen raad in 1876, schijnt, althans gedeeltelijk, aan het Staatsbestuur de middelen van uitvoering te hebben aangewezen, die van aard zijn om aan de leeraars het begrip van het programma van het lager en middelbaar onderwijs te vergemakkelijken, hetwelk de vrucht is van de bemoeiingen van verschillige commissiën sedert 1852.
De normale leergangen, ingericht te Leuven in den loop van 1878 voor de teekenmeesters van de lagere normaalscholen, en die zullen voortgezet worden dit jaar voor de leeraars van middelbare scholen, colleges en koninklijke athenaea, zijn een eerste stap op de baan, welke aangewezen werd door den verbeteringsraad. Wat betreft het normaal onderwijs voor de leeraars van onze academies en teekenscholen, zoo heeft de raad, in zijn zittijd van 1874, na verklaard te hebben, dat dit onderwijs behoorde ingericht te worden, dat de instelling, buitendien, op twee verschillige plaatsen moest gevestigd zijn, de eene in het Nederlandschsprekend gedeelte van het land, de andere te Brussel voor de Franschsprekende Belgen, uitdrukkelijk gezegd dat het normaal onderwijs de herhaling van al de leergangen, die in de academies gegeven worden, niet moest in zich bevatten, doch dat het zich moet bepalen bij de eigenlijke onderwijskunde, namelijk de bijzondere paedagogie en methodeleer van de kunsten.
‘De normaalschool, zegde de achtbare verslaggever der 2e afdeeling, is bestemd voor de vorming van leeraars, niet van leerlingen. Het is dus niet noodig, dat het academisch onder- | |
| |
wijs aldaar hernomen worde en het is voldoende, dat men zich bij de aannemingsexamens vergewisse of de adspirant-leeraar de vruchten van dit onderwijs heeft genoten en of hij de practische kundigheden bezit, welke volstrekt noodig zijn voor den leeraar om het voorbeeld te kunnen geven.’
De heele quaestie was dus maar om te weten, volgens de opmerking van een lid, of er diende bij het academisch onderwijs te Antwerpen, een leergang van paedagogie en methodeleer gevoegd te worden.
Over de mogelijkheid om van de leeraars van het hooger kunstonderwijs het bezit van een diploma te eischen, en, in de tweede plaats, over de wenschelijkheid om leergangen van onderwijskunde en methodeleer te voegen bij het hooger onderwijs te Antwerpen, werd in 't breede gesproken. Op beide vragen was het antwoord onkennend, met algemeene stemmen. Al de leden sloten zich aan bij de meening dat geen kunstenaar van verdienste zich zou willen onderwerpen aan eene formaliteit, die hij overbodig zou achten. Tegenover het examen zou hij zijne beroemdheid stellen, die meer beteekent dan een diploma. Normale leergangen zouden dus geene reden van bestaan hebben in een gesticht voor hooge kunststudiën. Buitendien, scheen de verscheidenheid van de samenstelling zijner bevolking een hinderpaal to zijn voor het welgelukken van zulkdanig onderwijs. Enkele leden dachten, dat deze leergangen zouden onbezocht blijven. Het beoogde doel zou zeker niet bereikt worden.
De vergadering stemde het uitdrukkelijk advies, dat er geene reden bestond om normale leergangen te voegen bij de Antwerpsche hoogere kunstinrichting.
Met dezelfde eenstemmigheid en ditmaal zonder betwisting, werd het bezit van een diploma noodzakelijk geacht om den vooruitgang van het lager en middelbaar onderwijs te waarborgen.
De toepassingsmaatregelen van dit beginsel deden echter eene bespreking ontstaan. Volgens sommige leden, was het toelatingsexamen tot het hooger onderwijs voldoende om de bekwaamheid van den candidaat te bewijzen. In elk geval moest hij, na voleindigde studiën, beschouwd worden als in staat zijnde om les te geven in onze academies.
Van eene andere zijde werd daartegen ingebracht, dat het kunstonderwijs, hoe volledig het ook zijn moge, niet noodzakelijk de noodige bekwaamheid verschaft om met bijval op te treden als leeraar in het aanvankelijk en middelbaar onderricht, volgens een bepaald omschreven programma; een talentvol kunstenaar kan een middelmatig leeraar wezen. Het algemeen toezicht over de academies en teekenscholen in 1874 heeft daar ten overvloede de bewijzen van geleverd. Het is dus volstrekt noodig, dat men zich door een onderzoek vergewisse of de kunstenaar, die in het onderwijs wil treden, de paedagogische en methodologische kennis bezit. Hoe zal hij zich deze kennis kunnen aanschaffen? Een lid maakte de opmerking, dat het middel genoegzaam aangewezen was, indien men niet wilde afwijken van de beginselen, die de verbeteringsraad heeft vastgesteld.
Volgens de meening van dit lichaam, zou het niet voldoende zijn, het normaal onderwijs te doen geven op éene plaats voor het heele land. De geringe bezoldiging, welke de leeraars genieten, mocht ook niet de hoop doen voeden, dat bekwame kunstenaars een tijd lang zouden willen van huis gaan en dus groote kosten doen. Aangezien dit aldus is en vermoedelijk nog een heelen tijd blijven zal, zoo moet men degenen te gemoet gaan, die zich aan het onderwijs willen wijden.
Het diploma tweeden graad werd niet verkrijgbaar gesteld dan voordezulken, die reeds in 't bezit zijn van het getuigschrift 1n graad. Inderdaad, de kennis van het programma lager onderwijs is onontbeerlijk voor den leeraar middelbaar onderwijs; van een anderen kant, mag het diploma middelbaar onderwijs enkel afgeleverd worden aan een kunstenaar, die het hooger onderwijs heeft genoten. Dit laatste, hetwelk thans op meer dan eene plaats in het land wordt gegeven, zou niet alleen moeten behouden, maar uitgebreid worden, ten einde een heilzamen wediever te onderhouden. 't Is immers, althans gedeeltelijk, ten gevolge van den invloed, uitgeoefend door de werkhuizen van de bestuurders van andere kunststeden, dat de herinrichting ondernomen wordt, waarmede het Staatsbestuur zich thans bezig houdt?
De jury voor het verleenen van diplomas zou kunnen beurtelings gaan zetelen in de steden, alwaar de voornaamste academies gevestigd zijn in het Vlaamsche en het Waalsche gedeelte des lands. De proef, die te Leuven genomen werd, heeft bewezen dat de paedagogie en de methodeleer van de kunsten gevoegelijk kunnen onderwezen worden op zes weken tijds; daarom zouden de examens ook niet moeten afgenomen worden dan na afloop van deze leergangen, waarmede het vereischte programma voor het examen in verschillige graden zou volledigd zijn.
De vergadering hield zich bij deze oplossing. Het officieel programma werd aangenomen als grondslag van het examen tot verkrijging van het diploma als leeraar van het aanvankelijk en middelbaar onderricht. Buitendien zou de recipiendaris gehouden zijn, blijk te geven van zijne kennis van de onderwijskunde en methodeleer der kunsten.
De commissie zag aldus het einde van hare werkzaamheden naderen. Bij het onderzoek van artikel 8, in zitting van 6 Mei, drukte zij het advies uit, dat een bijzondere raad van verbetering zou moeten gesticht worden voor het hooger kunstonderwijs. Deze raad zou bestaan uit negen leden, benoemd door het Staatsbestuur, en waarvan zes zouden gekozen worden onder de werkelijke en bijgevoegde leden van het korps der academiekers en drie onder de leeraars. De duur van hunne bediening zou kunnen gesteld worden op zes jaar; de raad zou telkens vernieuwd worden voor de helft. Uittredende leden zouden niet mogen herbenoemd worden dan na verloop van drie jaar. De voorzitter van het leeraarskorps van het hooger onderwijs zou van rechtswege deel uitmaken van den raad en het voorzitterschap waarnemen.
Overgaande tot het 2e punt van artikel 8, betrekkelijk het museum der academiekers, heeft de commissie, overwegende dat die verzameling als het ware reeds tot het museum van Antwerpen behoort, geoordeeld dat hunne samenvoeging diende op eene bepaalde wijze bekrachtigd te worden.
Na de lezing gehoord te hebben van het 9e en laatste artikel van het programma, betreffende de mogelijke uitbreiding van de lokalen en verzamelingen, die thans voor het academisch onderwijs dienen, heeft de vergadering, hoewel zij de bestaande lokalen weinig geschikt achtte om voor de nieuwe behoeften heringericht te worden, nochtans geoordeeld, dat zij over deze zaak niet met vrucht beraadslagen kon dan nadat het studieprogramma zou opgesteld zijn, zoo voor de stedelijke academie als voor de hoogere kunstschool, op den grondslag van hare eigene aanwijzingen.
De zorg voor dit opstel werd opgedragen aan de heeren De Taeye en Canneel. Heeren Schadde, Verlat en Lagye zouden aan het lid-secretaris alle mededeelingen inzenden, die zij te dien einde
| |
| |
nuttig zouden achten, de eerste voor de afdeeling bouwkunst, de beide andere leden voor de afdeelingen teeken-, schilder- en beeldhouwkunst.
Het programma afgehandeld zijnde, zoo ging de commissie uiteen tot nadere bijeenroeping.
De onder-commissie, gelast met het opstel van de studieprogrammas, hare taak volbracht hebbende in 't begin van de maand Juli, zoo werd de commissie bijeengeroepen tegen den 14n der maand, om kennis te nemen van haar opstel.
De notas, ingezonden door de heeren Verlat en Schadde, werde door den secretaris op bondige wijze ontleed en neergelegd op het bureel.
Bij de opening van de zitting, achtte een lid het oogenblik gekomen om den naam vast te stellen, dien elk der beide gestichten dragen zou, waarvan de commissie meende te moeten de inrichting te Antwerpen voorstellen.
De vergadering erkende met eenparige stemmen, dat het stedelijk gesticht voortdurend den naam mocht blijven dragen van koninklijke academie der schoone kunsten. Deze naam, door het gebruik der eeuwen bekrachtigd, is gewettigd door hetgeen in de voornaamste steden van het land geschiedt. De gezamenlijke leergangen, die het hooger kunstonderwijs uitmaken, volgens de bepaling van de commissie, vormen eene bijzondere afdeeling met eene afzonderlijke inrichting, die den naam van hoogere school der schoone kunsten zou voeren.
Met het nemen van deze beslissing, wilde de vergadering de zaak van de lokalen, die zij voor een later onderzoek bespaarde, geenszins uit haar verband rukken.
Ook verloor zij niet uit het oog, dat het grootste gedeelte van de verzamelingen, dienende voor het onderwijs, even dienstig is voor beide, en dat beide gestichten, in het opzicht van beheer en inwendigen dienst, met elkaar zooveel aanraking hebben, dat het voordeelig zou zijn om dezelve te vereenigen in een zelfde lokaal.
Het studieprogramma voor het lager en middelbaar onderwijs, aangevuld in den zin der vorige beslissingen, werd goedgekeurd door de commissie, met eenparige stemmen. De Antwerpsche leden maakten van deze gelegenheid gebruik om te vragen dat het officieel aanvankelijk en middelbaar onderricht zoo spoedig mogelijk zou ingevoerd worden in de academie.
De commissie heeft dezen wensch ingewilligd; dientengevolge dringt zij aan op de trapsgewijze invoering van het nieuwe programma, te beginnen met den lageren trap. De stoffelijke inrichting der klassen zou dezelfde opklimming volgen; zij kan geschieden tusschen de leergangen in, onder de vacantie. De hervorming zou aldus geschieden zonder geweld en zonder eenige belemmering in den thans gevoerden gang der studiën. De klassen zouden kunnen onmiddellijk en verloopig ingericht worden, in afwachting van de overbrenging naar een vast lokaal. Het aantal leerlingen voor elke klasse en elken meester zou moeten bepaald blijven op 80. Daarboven, zou de klasse behooren gesplitst te worden. In dit geval, schijnt het gelijktijdig onderwijs aanbeveling te verdienen.
De bespreking van het programma van het kunstonderwijs in de hoogere school der schoone kunsten, nam de beide zittingen van 22 en 30 Juli in. Na met eenparige stemmen goedkeuring te hebben verleend op het opstel der onder-commissie, heeft de vergadering het onderzoek van art. 9 hernomen, betrekkelijk de uitbreiding welke door de nieuwe inrichting zou gevergd worden, zoo met het oog op de gebouwen, als op de verzamelingen van modellen, boeken, platen, enz. Oordeelende thans over den toestand met volle kennis der zaak, bevestigde de commissie de vroeger door haar uitgedrukte denkwijze, betreffende de ontoereikendheid der bestaande lokalen en de moeielijkheid om dezelve te schikken naar de behoeften van de nieuwe inrichting. Zij gelastte de heeren Schadde, De Taeye en Canneel met het teekenen van een platten grond van de lokalen, die zouden benoodigd zijn voor de dubbele inrichting, die men te Antwerpen wilde stichten.
De in de academie bestaande verzamelingen platen en photogrammen, hebben in den laatsten tijd eene aanzienlijke uitbreiding verkregen. Het bestuur hoeft ten volle begrepen, dat het onderwijs der verschillige takken van de teeken- en beeldende kunst dit machtige middel niet meer ontberen kan, door de hulp van hetwelk de studiën heden ten dage eene algemeenere richting verkrijgen en uitgebreid worden buiten de plaatselijke grenzen, waarbinnen men zich gesloten bevindt.
De commissie, ten sterkste aandringende opdat men op dezen weg zou voortgaan, heeft niettemin aan het Staatsbestuur het aanzienlijke voordeel doen inzien, hetwelk zou gelegen zijn in het aanleggen van eene verzameling afgietsels van bouwkundige stukken van alle stijlen en uit alle tijden. Bij deze verzameling zouden dienen gevoegd te worden beschrijvingen van al de merkwaardigste gebouwen. Stalen van de meest gebruikelijke bouwstoffen: kalk, cement, steen, baksteen, hout, metaal, enz., zouden eene allernuttigste verzameling uitmaken tot beleering der studenten.
Volgens het oordeel van de commissie, zouden deze verzamelingen, zoo veel mogelijk, moeten ten allen tijde tentoongesteld blijven, in 't algemeen gerangschikt volgens de volkeren en volgens tijdsorde, soms ook een geheel uitmakende, hetwelk dienen kan tot de karakterteekening van een gansch kunsttijdvak.
Verscheidene groote kunst- en nijverheidssteden hebben dienaangaande een voorbeeld gegeven, waarmede ons land zijn voordeel kan doen. Zulkdanige uitstallingen zijn niet alleen hoogst nuttig voor het onderwijs, doch buitendien mag gezegd worden, dat zij een rechtstreekschen invloed hebben op de zuivering van den smaak ter plaatse zelve, ja in het heele land.
Eene geschiedkundige galerij, tot stand gebracht volgens bovenstaande orde van gedachten, dat wil zeggen, gedeeltelijk bestaande uit afgietsels, gedeeltelik aangelegd met de thans bestaande goedkoope middelen tot nabootsing, - zou zekerlijk niet boven de geldelijke middelen gaan, waarover wij verhopen te zullen kunnen beschikken, en zou buitendien eene onschatbare waarde hebben voor het onderwijs en voor de verspreiding der teeken- en beeldende kunsten.
De zending, die aan de commissie voorgeschreven was door het ontwerp-programma, was aldus volbracht. Gebruik makende van de volle vrijheid, die zij genoot in de uitvoering van haar mandaat, achtte zij het echter noodig om in eene volgende zitting het voorstel te onderzoeken, door een lid gedaan bij den aanvang der beraadslagingen, betrekkelijk de inrichting van het kunstonderwijs voor meisjes.
In de te dien einde belegde zitting van 16 Augustus laatstl., hoorde de vergadering de ontwikkeling van het voorstel, dat aan de orde was. Deze ontwikkeling was eigenlijk niets meer dan de herhaling van hetgeen reeds over hetzelfde onderwerp gezegd
| |
| |
was geworden in eene der zittingen van de verbeteringscommissie voor het onderwijs der teekenkunst, tijdens den zittijd van 1876. De vrouw, zoo zegde men, moest ontslagen worden van het onbillijke oordeel, waardoor zij verstoken blijft van het onderwijs van onze kunstscholen. Aangezien de vrouwen toegang hebben tot de leergangen van onze conservatoriums, zoo bestaat er geene reden om dezelve uit het onderwijs der graphische en beeldende kunsten te sluiten, waarvan de beoefening met hare geschiktheid en hare neigingen overeenkomt. De vrouw is zeer begaafd voor de beeldende kunst; het verleden en het heden leveren daarvan roemrijke voorbeelden. Wij moeten haar dus een ruimen toegang verleenen tot eene loopbaan, waarin haar fijn gevoel zich op eene nieuwe wijze kan uiten. Zooals heel te recht werd aangemerkt in den loop van de bespreking, is dit eene nieuwe en rijke ader ter ontginning in de vruchtbare mijn der kunst.
De zaak is zoo nieuw, dat zij wel dient rijpelijk overwogen te worden; want, het dient gezegd te worden, er doet zich meer dan eene moeielijkheid voor, zoohaast men begint de maatregelen van uitvoering te onderzoeken.
Het proces-verbaal der zitting getuigt dat al de leden zich zeer goed rekenschap geven van de moeielijkheden van het vraagstuk ter oplossing, doch dat allen ook bezield waren met den wensch om eene oplossing te treffen, waardoor de erkende ongemakken zouden kunnen vermeden worden.
De zoo volledig mogelijke scheiding van de beide geslachten is zekerlijk eene van de onmisbaarste voorwaarden van de inrichting, althans voor de werkdadige leergangen. Wat de mondelinge lessen betreft, het voorbeeld van Engeland kan hierin nagevolgd worden. De zalen kunnen gemakkelijk op zulke wijze geschikt worden, dat deze leergangen gemeenschappelijk zouden zijn, terwijl de beide soorten van leerlingen geheel zouden gescheiden blijven. Er zou een afzonderlijke ingang kunnen zijn voor elk van beide geslachten.
Wat betreft de practische leergangen, - van het voornemen om in een zelfde lokaal een dubbel onderricht te geven, beurtelings ten dienste van de leerlingen der beide geslachten, - is ten slotte moeten afgezien worden, omdat het geene voldoende paedagogische waarborgen opleverde. Buitendien zouden de studiën, zooals van eerst af was erkend geworden, in zekere opzichten moeten verschillend zijn, en aangezien het aantal vrouwelijke leerlingen in 't begin natuurlijk gering zal zijn, zoo zou het gemakkelijker vallen om de nieuwe inrichting met zulkdanige waarborgen te omringen, dat zij vasten wortel zou kunnen schieten. Zonder twijfel zoude het voorbeeld navolging vinden, indien de ondervinding kon het bewijs leveren, dat de voorziene moeielijkheden kunnen uit den weg geruimd worden. Van het welgelukken van de mogelijke invoering dezer nieuwe inrichting hangen vele gewichtige zaken af: wat al nieuwe uitzichten worden door de degelijke beoefening van de teekenkunst geopend voor een gedeelte onzer burgerij, voor dewelke zij tot heden nagenoeg geheel gesloten bleven! Aan de eerste kunstinrichting van het land kwam de eer toe om de modelschool te stichten, die in het dubbel opzicht van de kunst en van hare toepassingen, zou kunnen tot voorbeeld strekken aan onze voornaamste kunststeden. Waar het op de verwezenlijking van zulk heilzaam ontwerp aankwam, moest men zich al eenige offers kunnen opleggen; ook zou het bestuur niet aarzelen om zich dezelve te getroosten.
De leergangen voor vrouwen zouden gevoegd worden bij de eigenlijke inrichting, ten einde het onderwijs van sommige leeraars en een gedeelte van het schoolmaterieel te kunnen benuttigen. Vrouwen zouden gelast zijn met het toezicht.
Ten gevolge van eene langdurige beraadslaging, aan dewelke al de leden deelnamen, drukte de vergadering, bij eenparige stemmen, den wensch uit, dat een kunstonderwijs voor meisjes zou ingericht worden te Antwerpen. Het studieprogramma van het lager en middelbaar onderwijs (afdeelingen schilder- en beeldhouwkunst) zou tot grondslag van het onderwijs dienen, behalve dat de studie naar het leven zou vervangen worden door het gekleed model. Er zou eene afzonderlijke klasse zijn voor de leerlingen der verschillige afdeelingen. Het practische hooger onderwijs zou voortgezet worden in afzonderlijke werkhuizen voor de schilder- en beeldhouw-, alsook voor de plaatsnijkunst. De leeraars, die het onderwijs geven in deze vakken, zouden daar ook mee kunnen gelast worden. Eene scheiding kan gemakkelijk gemaakt worden in de mondelinge lessen, zoodat dit onderwijs zou kunnen gegeven worden in eens.
Aan de onder-commissie gelast met het opmaken van den algemeenen platten grond der lokalen, die zullen benoodigd zijn voor de nieuwe academie, werd de last gegeven om haar onderzoek voort te zetten in den zin van dit besluit.
Ziedaar, heer Minister, den korten inhoud van de werkzaamheden der commissie, die door u was gelast met het opmaken van het ontwerp eener kunstinrichting, volgens den eisch van den tegenwoordigen toestand. Bij het eindigen van hare taak, meent zij van zich zelve te mogen het getuigenis afleggen, dat zij niets verwaarloosd heeft van al wat haar kon waardig maken van het door u in haar gestelde vertrouwen. Veertien zittingen werden gewijd aan de bestudeering der quaesties, welke dienen moesten tot voorbereiding van de oplossing. Het is ons aangenaam er te mogen bijvoegen, dat, behalve een Antwerpsch lid, die een paar maal wegens onpasselijkheid niet ter zitting kon komen, onze processen-verbaal geene melding maken van eenige afwezigheid. De besluiten, waarvan de meeste genomen werden met algemeene stemmen, zijn dus wel degelijk de uitdrukking van het gevoelen der geheele commissie.
Van een anderen kant, werden de verordeningen van de voornaamste soortgelijke inrichtingen benuttigd voor het opstel van het studieprogramma, hetwelk wij de eer hebben aan uwe beoordeeling te onderwerpen.
Gelieve te aanvaarden, heer Minister, de uitdrukking van onze eerbiedige hoogachting.
Januari 1880.
Het lid-secretaris,
Th. J. Canneel.
De voorzitter,
A. Wagener.
|
|