De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Theodoor Van Lerius.De geschiedkundige school die, sedert een dertigtal jaren, het zich ten take heeft gemaakt het verleden onzer duurbare geboortestad uit het stof der vergetelheid heroptebeuren, heeft wederom een onherstelbaar verlies ondergaan door den dood van den geleerden heer advocaat Theodoor Van Lerius. Vriend en dikwerf medewerker van den hooggeschatten overledene, rekenen wij het ons ten plichte eenige woorden aan zijne nagedachtenis toe te wijden. Theodoor-Frans-Xaverius Van Lerius zag te Antwerpen het licht op 31 Maart 1819 en was de oudste zoon van Nicolaas-Frans Van Lerius, commissionair in goederen, en van vrouwe Isabella-Theodora Van Strydonck. Door zijnen maatschappelijken stand hoorde hij aan de welhebbende burgerij toe en zag hij zich in staat gesteld om van af zijne jeugd, zijne neiging voor de wetenschappelijke studiën te voldoen. Achtervolgens leerling aan het koninklijk atheneum te Antwerpen en aan de hoogescholen van Leuven en Gent, verkreeg hij op 2 October 1840 het diploma van candidaat in de wijsbegeerte en letteren; na eene opschorsing zijner studiën, uit hoofde zijner zwakke gezondheid, werd hij, op 9 September 1841, met onderscheiding als candidaat in de rechten uitgeroepen en bekwam hij op 26 Augustus 1845, insgelijks met onderscheiding, den graad van doctor in de rechten. In zijne geboortestad teruggekeerd, trad hij als stagist in de studie van den pleitbezorger meester V.H. Dillen, om zich vervolgens als advocaat aan de rechtbank van Antwerpen te laten inschrijven. Doch terwijl onze medeburger zich met deze ernstige studiën bezig hield, was in hem eene nieuwe neiging ontstaan. Reeds op het koninklijk atheneum, waar hij eenigen tijd de lessen van den gekenden geschied- en romanschrijver Felix Bogaerts had bijgewoond, had hij blijken van dichterlijk talent gegeven; thans evenwel was hij, als ware Antwerpenaar, in begeestering voor de werken onzer oude kunstmeesters blijven staan, en had hij het voornemen gevormd zich heel en gansch aan de studie der geschiedenis van de Antwerpsche kunstschool toe te wijden. Dat hij getrouw bleef aan dit voornemen, waarin hij gesterkt werd door de woorden en het voorbeeld van eenen vriend zijner familie, den geleerden latinist en oudheidkundige Hendrik-Peter Verdussen, getuigen de menigvuldige voortreffelijke werken, die, wij hebben er de overtuiging van, Van Lerius' naam tot de latere geslachten zullen doen overgaan. 's Mans eerste stap op het geschiedkundige veld, was aan het verleden onzer prachtige hoofdkerk toegewijd. Van Lerius had zich een juist denkbeeld willen vormen der tallooze meesterwerken welke, na den tweeden inval der Franschen, in 1794, deze prachtigen tempel versierden. Hij had zich voorzien van eene menigte aanteekeningen, uit de beste bron geput, en was er eindelijk in gelukt, als het ware, eene archeologische herstelling van het binnenzicht der oude cathedrale te voltooien. Het schrift Notre-Dame d'Anvers, avant la seconde invasion française en 1794, verscheen in 1841 ter drukkerij van L.J. De Cort, en werd met bijval ontvangen, niet alleen door de Antwerpsche bevolking die zoo gaarne kennis maakt met al wat met het verleden onzer stad in verband staat, maar ook door de oudheidkenners en kunstliefhebbers, die in het voortbrengsel van onzen jeugdigen stadgenoot eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der kunst in ons vaderland begroetten. De uitgave van dit opstel riep ook op Van Lerius de aandacht van het kerkbestuur der St.-Jacobsparochie welke onze stadgenoot bewoonde. Op 3 April 1842 werd hij tot fabriekmeester gekozen, eene bediening die hij onmiddellijk aanvaardde, daar zij niet alleen overeenstemde met zijne diepe en oprechte godsdienstige gevoelens, maar hem ook het middel ter hand stelde om zich, op eene bijzondere wijze, te kunnen toeleggen op de kunstgeschiedenis eens tempels die als een heerlijk museum van Antwerpsche kunstvoortbrengselen mag worden beschouwd. Van Lerius zette zich onmiddellijk aan het werk. Door zijn toedoen en onder zijne leiding, werd het rijke en uitgebreide archief der oude collegiale gerangschikt, de bundels handvesten zorgvuldig ingebonden en van gemakkelijke registers voorzien; verscheidene jaren werden aan dezen arbeid besteed, die een der voortreffelijkste ondernemingen onzes medeburgers uitmaakt. Het in orde brengen van dit archief, deed Van Lerius eene menigte ongekende bescheiden zoo over de geschiedenis der St.-Jacobsparochie als over die der stad en onzer oudere kunstschool ontdekken; hij nam dan ook het besluit den uitslag zijner nasporingen te doen kennen in een uitgebreid werk dat hij in de Nederlandsche taal over het verleden der St.-Jacobskerk vervaardigde. Menigmaal las de geachte schrijver ons gansche kapittels uit zijn doorwrocht opstel voor, en wij betreuren oprecht dat het tot heden toe het licht niet heeft gezien. Treedt Van Lerius wellicht in te groote bijzonderheden omtrent sommige door hem bewonderde kunstwerken, zoo moet men evenwel bekennen dat deze bijzonderheden, door hunne nieuwheid, een belang inboezemen welk ons eenige langdradigheden gemakkelijk over het hoofd doet zien. De fabriek van St.-Jacobs was den heer Van Lerius dankbaar voor de talrijke diensten door hem zoo belangloos bewezen. In zitting van 6 April 1851, werd hij tot kerkmeester en secretaris van het kerkbestuur benoemd, een ambt dat hij, tot den dag van zijn dood, met nooit verflauwden ijver en uiterste nauwgezetheid waarnam. Wat al diensten Van Lerius in deze nieuwe betrekking der kunst bewees, zou moeielijk zijn in den omvang eener levensschets aan te duiden. Genoeg zij het te zeggen, dat tijdens 's mans lang bestuur, de grootste zorgen zoo voor het goed onderhoud des gebouws als voor het herstellen der talrijke zich daarin bevindende kunststukken werden aangewend. Eene menigte nieuwe kunstwerken kwamen den prachtigen tempel verrijken; de nagedachtenis van groote weldoeners van kerk en arme werd door talrijke met smaak uitgevoerde gedenkteekens in eere gebracht. | |
[pagina 59]
| |
Op het bestuurlijk gebied werden de belangen der fabriek onder alle opzichten goed waargenomen, terwijl verscheidene moeielijke gedingen, door de schranderheid van den bekwamen rechtsgeleerde, op eene voor de kerk voordeelige wijze ten einde werden gebracht. Ten jare 1849 had de vruchtbare Vlaamsche letterkundige de heer Johan-Alfried
Teekening van F. en houtsnede van Ed. Vermorcken.
de Laet, op last van het bestuur der koninklijke academie van Antwerpen, een nieuwen catalogus van het museum dezer stad in het licht gegeven. Dit boek, volgens een nieuw plan bewerkt en waarin talrijke tot dan ongekende inlichtingen over de oudere meesters der Nederlandsche school voorkomen, maakte eenen grooten opgang in de kunstwereld en werd als eene gelukkige poging op het veld der geschiedenis beschouwd. Van Lerius, die, van zijnen kant, tijdens zijne nasporingen zoo in het archief der St.-Jacobskerk als in dat van den burgerlijken stand onzer stad, eenen rijken voorraad van kostbare bescheiden over de Antwerpsche meesters had opgedaan, dacht zich bevoegd om, in het belang der wetenschap, eene grondige kritiek van het werk des heeren de Laet in het licht te geven. In 1851 verscheen te Gent, in het tijdschrift Le Messager des sciences historiques, zijn opstel getiteld: Notice sur le catalogue du musée d'Anvers rédigé par M. Jean-Alfred de Laet, professeur agrégé à l'université de Gand, et publié par le conseil d'administration de l'académie royale des beaux-arts d'Anvers. De heer de Laet was de eerste om de waarde van het opstel van den heer Van Lerius te erkennen, en indien wij ons niet vergissen, schreef hij er menig loffelijk bericht over in Antwerpsche en Brusselsche dagbladen welke hij alsdan bestuurde. Omtrent dit tijdstip had graaf Gerard Le Grelle, oud burgemeester van Antwerpen, in den provincialen raad van Antwerpen, waarvan hij alsdan lid was, het ontwerp voorgedragen eene commissie in te stellen welke zou gelast zijn de Graf - en gedenkschriften der provincie te verzamelen en in het licht te geven. De geleerde magistraat, door een vaderlandsch gevoel gedreven, dacht hierdoor eene leemte aan te kunnen vullen welke in onzen ouderen burgerlijken stand bestaat en tevens kostbare bouwstoffen voor onze zoo lang verwaarloosde nationale geschiedenis te vergaderen. Van Lerius was een der eerste leden der provinciale commissie door den heer gouverneur Th. Teichmann benoemd. In de eerste zitting zetelde hij als secretaris, een ambt dat hij evenwel om zijne talrijke bezigheden, nog denzelfden dag nederlegde en waarin wij de eer hadden hem onmiddellijk te vervangen. Gelijk men weet vormde de commissie van den beginne af eene soort van kleine academie, waarin men elkander vertrouwelijk de gedane oudheidkundige ontdekkingen mededeelde.Ga naar voetnoot(1) Groote diensten heeft Van Lerius aan de Provinciale Commissie van Graf- en Gedenkschriften bewezen. Gedurende verscheidene jaren beijverde hij zich de opschriften af te schrijven en de drukproeven te lezen; voor het tweede deel der Verzameling leverde hij de Geschiedenis van St.-Jacobskerk. In 1860, bij den dood zijns schoonvaders, den betreurden kunstliefhebber P.Th. Moons, werd hij tot schatbewaarder gekozen, eene bediening die hij, ten jare 1871, bij het afsterven van graaf Gerard Le Grelle, tegen die van | |
[pagina 60]
| |
voorzitter verwisselde. Zoo lang zijn gezondheidstoestand zulks toeliet, ontving hij wekelijks de leden der commissie in vergadering ten zijnen huize, en het was slechts toen hij door eene onherstelbare kwaal werd getroffen dat hij tijdelijk zijne oude medewerkers verliet. Ten jare 1853, hadden wij, gezamenlijk met onzen geachten en kundigen vriend, den heer J.F.J. Heremans, alsdan leeraar aan het koninklijk atheneum te Gent, het beheer op ons genomen van het sedert lang te Antwerpen bestaande tijdschrift Het Taelverbond. Om eenigszins in de leemte te voorzien welke door het ophouden van het Belgisch museum van den begaafden J.F. Willems was ontstaan, hadden wij besloten een bijzonder vak voor de geschiedenis in het door ons bestuurde tijdschrift te openen. Wij vroegen de medewerking van den heer advocaat Van Lerius, en onze vlijtige vriend stelde ons weldra eene nieuwe en Nederlandsche bewerking van zijn opstel over de O.-L.-Vrouwekerk ter hand. ‘In 1841,’ zegden wij in het voorwoord dezer studie, ‘verscheen hier ter stede een werkje voor titel voerende: Notre-Dame d'Anvers, avant la seconde invasion française, en 1794. Dees werkje, vrucht der ieverige opzoekingen van onzen geleerden stadgenoot, den heer advocaat Th. Van Lerius, wekte door zijne belangrijke aanteekeningen de algemeene aandacht op. En inderdaad het was welde volledigste beschrijving onzer wijdvermaarde cathedrale, diens tempels welke, voor den inval der Franschen, dusdanig met meesterstukken opgepropt was, dat men hem met recht den vertegenwoordiger der Vlaamsche kunstschool mocht noemen. En nogmaals wijzende op de beschuldigingsakte, door den heer Van Lerius tegen de zoogezegde kunstbeschrijvers Descamps, Campo Weyerman, Mensaert en tutti quanti opgesteld, voegden wij er met overtuiging bij: ‘Wij moeten het den heer Van Lerius als eene groote eer aanrekenen, de eerste geweest te zijn, die de valschheid der bovenaangehaalde werken heeft doen blijken; vóór hem volgde men blindelings al wat deze vreemdelingen en hunne slaafsche naschrijvers hadden geboekt.’ Wij hebben er aan gehouden deze verklaring hier gansch te herhalen, daar zij, als het ware, het programma bevat van al de sedert dit tijdstip door den heer Van Lerius ondernomene werkzaamheden. Het leven der Antwerpsche kunstenaren doen kennen, hunne schitterende en zoo vaak miskende daden naar eisch doen waardeeren, hunne namen in hunne volle eer herstellen, ziedaar de voortreffelijke taak die onze medeburger had voorgenomen, zooveel het in zijne macht was, te volbrengen, en waaraan hij de schoonste jaren zijns levens heeft toegewijd. De geschiedenis der oude Antwerpsche St.-Lucasgilde werd het voorwerp der nasporingen, zoo wel van den heer Van Lerius, als van de onze. In onze gezamenlijke studiën hadden wij het bewijs ontdekt der vroegere feestviering van het jubeljaar der in 1454 geschiede instelling der dekens. Eene aanteekening, die wij in 1853 over dit feit maakten, aanteekening die de goedkeuring van onzen geleerden vriend bekwam, werd door ons in de dagbladen afgekondigd en door onze bevolking met eenen bijval begroet waaraan wij ons geenszins hadden verwacht. Het bestuur der koninklijke academie, de Koninklijke Maatschappij ter aanmoediging van Schoone Kunsten, de burgerij en de geestelijkheid besloten onmiddellijk de vierhonderdste verjaring van de heuglijke gebeurtenis te vieren, terwijl de Antwerpsche St.-Lucasgilde, eene afdeeling der eeuwenoude vergadering, en welke met recht den naam der grijze vereeniging had behouden, door buitengewone werkzaamheden bewijzen van haar voortdurend bestaan wilde leveren. Theodoor Van Lerius, ridder Leo de Burbure, ons beider geleerde vriend, talrijke andere beoefenaars der letteren en kunsten werden, even als wij, verzocht van de feestcommissie der St.-Lucasgilde deel te maken. En dat deze vereeniging in hare pogingen mocht slagen, bewees het prachtig feest van het Landjuweel, den 21n Augustus 1854 op den koninklijken schouwburg gehouden en waarop de befaamde Jacob Van Lennep, door eene algemeen toegejuichte redevoering, de vriendschapsbetrekkingen tusschen Noord-Nederland en België op nieuw toehaalde.Ga naar voetnoot(1) Van Lerius had zich geene moeite gespaard om der St.-Lucasgilde dienst te bewijzen. Buiten zijne werkzaamheden als lid van verscheidene commissiën, had hij den in 1854 verschenen en door de kundige schilders Lucas en Hendrik Schaefels opgeluisterden Almanak der St.-Lucasgilde met verscheidene belangrijke aanteekeningen over Antwerpsche kunstenaren verrijkt, en bij het verschijnen van het Album der St.-Lucasgilde, door de letterkundige afdeeling de Violiere uitgegeven, had hij eene hoogst belangrijke studie over de vermaarde meesters Abraham Janssens, Marten Pepijn en de schrijvers der levens van de Nederlandsche kunstschilders geleverd. | |
[pagina 61]
| |
De uitgave van dit laatste artikel werd door een feit gekenmerkt dat wij hier denken te moeten aanhalen. In het begin van het jaar 1854 deed de gekende Fransche schrijver Alfred Michiels een kort oponthoud in onze stad, bij welke gelegenheid hij een bezoek bij de heeren Van Lerius, ridder de Burbure en bij ons aflegde. Hij vroeg ons over de oudere kunstenaren inlichtingen, die wij dan ook gelukkig waren hem ter hand te stellen. ‘De Antwerpsche school,’ zegde de heer Michiels in de voorrede der eerste uitgave van zijn werk Rubens et l'Ecole d'AnversGa naar voetnoot(1), ‘de Antwerpsche school, welke beter bekend scheen dan de andere takken der Vlaamsche schilderkunst, was het echter niet meer. Eene menigte oorspronkelijke bescheiden hebben dit bewezen. Dagteekeningen, biographische omstandigheden, onderlinge betrekkingen der kunstenaren, oordeelvellingen over hunne werken, niets heeft kunnen blijven bestaan: men heeft alles moeten afbreken om op nieuwe grondvesten herop te bouwen. Kostbare bescheiden zijn voor het publiek toegankelijk; andere, die nog onuitgegeven zijn, zijn mij met eene grenzelooze bereidwilligheid door de heeren Génard, Theodoor Van Lerius en de Burbure medegedeeld geworden. Dat zij hier de uitdrukking mijner erkentelijkheid ontvangen.’ Tot dan toe ging alles wel; doch gansch anders werd de zaak, wanneer de heer Van Lerius het boek onderzocht; en het gebruik zag dat de heer Michiels van zijne aanteekeningen had gemaakt. Juist verbeterde hij de laatste proef van zijn artikel over Abraham Janssens. Zonder eene wellicht betere gelegenheid af te wachten, schreef hij, op 15 Juli 1854, in het Album der St.-Lucasgilde eene protestatie die eenen grooten weerklank vond. Niet alleen had de heer A. Michiels zijne ‘godsdienstige begrippen gekwetst,’ maar hij had ook zijne ‘vaderlandsliefde aangerand,’ zijne ‘achting ten opzichte van beroemde kunstenaren, dit alles wat hem zoo dierbaar was.’ De zaak had voor gevolg dat in de latere uitgaven van het werk Rubens et l'Ecole d'Anvers de namen der drie Antwerpsche briefwisselaars van den heer Michiels niet meer werden vermeld. Onze kunstvriend had dus zijn doel bereikt! Ter gelegenheid van het vierhonderdjarig jubelfeest der St.-Lucasgilde, had de Koninklijke Maatschappij ter aanmoediging van Schoone Kunsten eene tentoonstelling van werken onzer vroegere kunstmeesters geopend. Een aanzienlijk getal uitmuntende stukken, waarvan men zelfs het bestaan niet kende, waren op deze wijze onder het oog des publieks gekomen en hadden de bewondering der kunstliefhebbers opgewekt. Het bestuur der St.-Lucasgilde dacht dat het eenen plicht was, ten minste door eene beredeneerde beschrijving, het geheugen dezer prachtige tentoonstelling te bewaren. Hare letterkundige afdeeling De Violiere schreef eenen prijskamp van Nederlandsche kunstkritiek uit ‘welke voor doel moest hebben, den geest der oude Vlaamsche meesterstukken in een nieuw daglicht te stellen en de jeugdige kunstenaars aan te prikkelen de sporen der vaderen te volgen.’ De rechters van den wedstrijd waren de heeren Verschaeren, alsdan waarnemend bestuurder der koninklijke academie van Antwerpen, Edw. Du Jardin en H. Brown, leeraren bij dezelfde academie, P. Kremer, kunstschilder, Hendrik Conscience, letterkundige, ridder Leo de Burbure en Th. Van Lerius, oudheidkundigen, en de schrijver dezer levensschets, die de taak van secretaris waarnam. De jury was eenparig van gevoelen dat het stuk, getiteld: Bedenkingen op de Nederlandsche Schilderschool, door Eug. Zetternam,Ga naar voetnoot(2) ‘ten volle aan de uitgeschrevene vraag eener Vlaamsche kunstkritiek beantwoordde, dat het zelfs bestemd scheen om eene gansche ommekeer in de thans heerschende kunstbegrippen te weeg te brengen, en het daarom wenschelijk ware dat er eene Fransche vertaling van gemaakt wierde, opdat al onze landgenooten de nuttige lessen zouden mogen kennen die het bevat.’ Wij herinneren ons nog hoe hoog Van Lerius met Zetternams opstel liep, en met welke vreugde hij ontwaarde dat de zaak, waaraan hij zijn leven had toegewijd, zulken machtigen medekamper had gevonden. Onze medeburger droeg het hart op de ware plaats, en zoo zeer hij de vijanden onzer nationale school bestreed, zoo zeer juichte hij de schrijvers toe die hulde brachten aan de groote kunstenaren van het voorgeslacht. Kleingeestigheid, afgunst of nijd kende hij nooit. De goede uitslag waarmede de pogingen der Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten waren bekroond geweest, deed de St.-Lucasgilde in beraad nemen of zij, van haren kant, ofschoon op eene kleinere schaal, ook niets ten voordeele der oudere kunstmeesters zou kunnen doen. Vroeger had zij besloten haar eertijds bestaande altaar in Antwerpens hoofdkerk herop te richten, en zij dacht het oogenblik gunstig om bij middel eener tentoonstelling de uitvoering van haar ontwerp | |
[pagina 62]
| |
te bevorderen. De beslissing was van bevestigenden aard en de heer gouverneur Teichmann die der oude vereeniging reeds herhaalde blijken van toegenegenheid had gegeven kwam haar nu wederom ter hulp, met haar gulhartig de zalen van zijn paleis voor het inrichten der tentoonstelling ten dienste te stellen. Door de goede zorgen eener bijzondere daartoe benoemde commissie, onder het voorzitterschap van den kunstschilder P.A. Verlinde,Ga naar voetnoot(1) had men eenen prachtigen voorraad van schilderijen opgedaan, en de heer Th. Van Lerius werd gezamenlijk met ons gelast den catalogus der gansch onvoorbereid gevormde verzameling op te stellen. Kort was de tijd waarover wij beschikten om de ons toevertrouwde taak uit te voeren; in nauwelijks veertien dagen moest alles klaar zijn. Nochtans was, gelijk wij in het Voorwoord van den catalogus zegden, de gelegenheid schoon, om, bij middel van onbetwistbare bescheiden, de levensschetsen onzer oude kunstschilders te doen kennen, welke zoo dikwijls door de onwetendheid en meer dan eens door den laster waren vervalscht.Ga naar voetnoot(2) De heer Van Lerius leverde onder andere de levensberichten van David Teniers den jongere, Balthazar Beschey, Andries-Bernhart de Quertenmont, Frans Millé, Peeter Thys, Ambroos Francken den oudere, Godfried Maes, Michiel van Cocxyen, Frans Francken den jongere, Theodoor Rombouts, Bonaventuur Peeters, Abraham Van Diepenbeeck, Adriaan Brouwer, Balthazar-Pauwel Ommeganck, Gonzales Coques, enz.; wij schreven de Geschiedkundige aanteekening over de Antwerpsche St.-Lucasgilde en de levensberichten van P.P. Rubens. Antoon Van Dyck, Jacob Jordaens, Gaspar-Jacob Van Opstal, Hans Memmelinghe, Willem-Jacob Herreyns, Rogier Van der Weyden den oudere, Otto Van Veen, Hendrik Van Balen, Jan Breughel bijgenaamd den fluweelen, Gaspar De Crayer, Erasmus Quellin den oudere, Peeter Neefs en Joos De Mompere. Wij halen deze opstellen enkel aan, omdat zij later werden benuttigd bij de uitgave van den nieuwen catalogus van het Antwerpsch museum en sommige als modellen voor de alsdan vervaardigde levensberichten hebben gediend. Intusschen had Van Lerius een werk van breederen omvang ter pers gelegd. Door zijne onophoudende nasporingen en gesteund op de inlichtingen hem door kunstkenners, als de schilders-verdoekers Jan Leemans en Peter Antoon Verlinde, en de beeldhouwers Jan-Baptist en Peter-Joseph De Cuyper medegedeeld, was hij er in gelukt eene kunstbeschrijving van St.-Jacobskerk te vervaardigen, welke de fabriek besloot in het licht te geven, niet alleen om de studie der haar toebehoorende kunstwerken te vergemakkelijken, maar ook om een einde te stellen aan de zoutelooze praatjes waarop de rondleiders gewoon waren de vreemdelingen te vergasten. ‘Dit werkje,’ zegde Van Lerius in de voorrede, zijner Notice des oeuvres d'art qui ornent l'église paroissiale et ci-devant insigne collegiale de St.-Jacques à Anvers, ‘dit werkje is enkel bestemd voor de vreemdelingen, die St.-Jacobskerk komen bezoeken.’ En wijzend op de volledige geschiedenis dezes tempels, waarvan wij reeds in het begin dezer levensschets hebben gesproken, vervolgde de gewetensvolle schrijver: ‘Het bevat zelfs niet den zakelijken inhoud der nasporingen die wij, sedert 1846, gedaan hebben in de archieven van de fabriek, de kapellen, broederschappen enz. en die wij nog bij tusschenpoozen voortzetten. Deze opzoekingen, wij verhopen het ten minste, zullen eens toelaten de geschiedenis dezer kerk, van haar kapittel, en der verschillige aldaar ingerichte genootschappen tot stand te brengen. De omstandige beschrijving der kunststukken, welke onzen tempel versieren, opgehelderd met historische bijzonderheden, op onweerlegbare gronden gestaafd, rakende verscheidene dezer voortbrengsels. is reeds voleind en moet slechts nog eenige taalverbeteringen ondergaan en aangevuld worden voor wat de feiten betreft.’ In het Nederlandsch namelijk, want, wij moeten het melden, ofschoon hij eenige zijner schriften, in het Fransch stelde, was Van Lerius, met hart en ziel, een rondborstige Vlaming en voedde hij de hoop, eenmaal de voornaamste zijner verhandelingen in onze moedertaal over te brengen. Volgens een besluit, door voornoemd kerkbestuur in zitting van 13 Mei 1855 genomen, werden de geleiders van vreemdelingen in de vroegere collegiale verplicht binnen de drie maanden na de uitgave der Notice, daarnaar de uitleggingen te regelen welke zij aan de hen vergezellende personen zouden geven. Zij, die na verloop dezer tijdruimte, zouden betrapt worden op het herhalen der oude misslagen of het vertellen van valsche anecdoten, zouden tot driemaal verzocht worden dit na te laten. Indien de derde vermaning zonder goed gevolg bleef, moest de toegang tot den tempel hun verboden worden gedurende de uren dat deze voor het publiek gesloten is. Geen wonder dat dit scherp besluit voor gevolg had de vreemdelingen minder onjuiste inlichtingen te doen bekomen over de kunstgewrochten in St.-Jacobskerk. De beschrijving der kunstwerken van St.-Jacobs was voorafgegaan van eene Geschiedkundige inleiding, die niet min dan vijftig bladzijden besloeg, en waarin de schrijver niet alleen het verleden des rijkversierden tempels doet kennen, maar ook eenen vluchtigen oogslag werpt op de algemeene kerkelijke geschiedenis van Antwerpen, vooral in wat betreft het zoo weinig gekende tijdvak van den tweeden inval den Franschen, ten jare 1798. Dit gedeelte der verhandeling boezemt des te meer belang in, omdat het tot nu toe het volledigste verhaal, is dat over dit tijdstip verscheen. (Wordt voortgezet.) |
|