Eene gebeurtenis uit Londen.
(Vervolg.)
Gelijk ik reeds heb gezegd, bestond ons lokaal uit twee vertrekken vóór aan de straat. Als men voorbij onze deur naar het einde van een korten gang ging, kwam men aan de kamer van Machol en Ethan, die met de onze een rechten hoek maakte en licht kreeg door een klein venster, dat op eene binnenplaats uitzag. Dit vertrek, aan hetwelk nog eene menigte andere zich aansloten, kwam niet onmiddellijk tegen de kamer, waar ik gewoonlijk zat, maar deels tegen een klein vertrekje, dat mijn patroon voor zich alleen zoude hebben gebruikt, als hij geregeld het kantoor had bezocht, deels tegen eene groote kas, die in den muur van het laatste was gevormd en bijna de geheele eene zijde innam. Het duurde niet lang of ik had een middel gevonden, om een gaatje in den wand dezer kas te boren, waardoor ik een blik konde werpen in de kamer des ouden mans, namelijk op den tegenovergestelden muur. Ik schaamde mij toen niet over eene dergelijke handelwijs, hoewel ik nu met eene onaangename gewaarwording daaraan denk; maar ik was toen nog jong en dit en mijne gedwongene werkeloosheid in het wildvreemde land mogen mij eenigermate verontschuldigen.
Als ik in de kas was, sloot ik de deur, en daarom konde er geen licht door het gaatje heendringen, maar ging ik uit de kas, dan stopte ik het zorgvuldig dicht met eene witgemaakte kurk. Mijne eerste blikken toonden mij wel is waar meer, dan toen ik door het sleutelgat zag, maar ik werd er niet veel wijzer door. De kamer had niets geheimzinnigs, de meubelen waren die van een gewoon kantoor, met uitzondering van een ouden gebeeldhouwden armstoel met eene hooge leuning, die met fluweel was overtrokken; eenige oude schilderijen in olieverf hingen aan den wand; op de vensterbank stond eene balans, en lag een stuk leder, terwijl eene deur aan de tegenoverliggende zijde naar eene andere kamer geleidde, welke geheel op die geleek, welke ik moest doorgaan om in mijne kas te komen. Ik beken, dat de uitslag van dit onderzoek mij een weinig had teleurgesteld, en ware mijne nieuwsgierigheid door niets verders opgewekt, ik zoude waarschijnlijk het gemaakte gat gestopt, den ouden jood vergeten en mijne betrekking verlaten hebben. Maar eene andere onverwachte en zeldzame gebeurtenis, die kort daarna plaats greep, maakte op nieuw mijne nieuwsgierigheid gaande.
Op een helderen winternamiddag omstreeks vier ure werd ik verschrikt door een ongewoon gestommel op de trap en het geluid van verscheidene stemmen. Ik loerde voorzichtig door het sleutelgat en zag een half dozijn korte, gebaarde mannen in gezelschap van mijnen jood, op wien zij zeer geleken. Zij begaven zich in zijn kantoor, welks deur terstond achter hen werd gegrendeld.
Ik ging nu met het oog tegen mijn kijkgat liggen en zag, hoe de vreemdelingen eene lange kantoortafel met een zwart fluweelen kleed bedekten, dat er als een lijkkleed uitzag; de aldus bedekte tafel schoven zij toen aan het venster en de zeven oude mannen namen nu langzaam aan dezelve plaats alsof zij wilden gaan eten.
De stemmen, die op de trappen en het portaal zoo luide waren gehoord, waren nu overgegaan in een stil gefluister, en toen allen gezeten waren, zette zich een oude jood, die er als een rabbi uitzag, op den met fluweel bekleeden armstoel en nam het voorzitterschap waar over de zonderlinge vergadering.
Van dit oogenblik af aan werd er geen woord meer gesproken, maar ieder haalde een klein doosje uit den binnenzak; deze doosjes werden behoedzaam geopend en zeven schitterende edelgesteenten op het zwart fluweelen tafelkleed gelegd.
Ieder dezer diamanten (want dit waren het) werd zoo geplaatst, dat allen hem konden zien, zonder dat hij uit het bereik zijns bezitters kwam, wiens handen onrustig en argwanend daarover schenen te zweven. De baardige hoofden waren voorovergebogen, de scherpe oogen zagen onrustig rechts en links, naar voren en ter zijde, de magere gele vingers vertrokken zich krampachtig en hunne voorhoofden rimpelden zich, ten gevolge van diepe gedachten.
Eindelijk na tien minuten, die even zoo vele uren hadden geschenen, scheen eene beweging aan het edelgesteente van den ouden jood (dien ik voor den vertegenwoordiger van de firma Machol en Ethan hield) een lichtstraal van zich te geven, dien allen gretig hadden verwacht, maar niemand van hen te voren had kunnen ontdekken. Het lange stilzwijgen werd afgebroken.
- Het Kattenoog! Ruben heeft het Kattenoog gekregen, riepen zij op eenmaal, deels met nijd, deels met bewondering en verrassing; allen sprongen plotseling op, sloegen de armen in de lucht, pakten toen de diamanten van mindere waarde in en riepen luide: ‘Kattenoog, Ruben! Kattenoog! Kattenoog!’
Hoe lang dit rumoer zoude hebben geduurd, was niet te gissen, als niet Ruben de orde had hersteld door dringende en beteekenisvolle gebaren, waarmede hij te kennen gaf, dat hij het ongeraden achtte, het geheele St. Winifred's Court met zijn geluk en zijnen rijkdom bekend te maken. Deze wenken werden wel begrepen, en daar het onderzoek (want dit was het geweest) was geëindigd, namen de beoordeelaars van elkander afscheid, daar er geene zaken te doen waren, en lieten Ruben en den anderen ouden jood, die in mijn oog er als een rabbi uitzag, bij elkander.
- Chalkol, zeide de oude handelaar in diamanten tot den eerwaardigen jood, zoodra de anderen weg waren, er zijn nog meer Kattenoogen, er moeten er nog meer zijn!
- Ruben, antwoordde de eerwaardige grijsaaard, de weg is lang, de reis ver; ik word nu zwak en afgemat en moet de gezegende stad nog bereiken eer ik sterf.
- Dat moeten wij allen, Chalkol; daartoe is tijd genoeg!
- Daar zijn nog tien gouden Dariks, zeide de eerwaardige grijsaard en gaf Ruben eenige muntstukken, al het andere is weg. Ik ben uitgebleven van de eene maand Kaslu tot de andere, ik heb geheel Brazilië van het eene einde tot het andere