aan hij als aan eene ongeneeslijke kwaal verkwijnde?
Dit wist niemand. De rentmeester was even stilzwijgend als zijn heer. De bedienden waren meest buitenlanders, en niemand van hen hield eenigen omgang met de dorpelingen, dan alleen om het noodige te koopen of eene boodschap te doen. Zij waren doof voor alle vragen, en op hunne hoede voor alle zijdelingsche uitvorschingen. Men zag niemand van hen ooit ergens binnengaan om een glas bier te drinken. De nieuwsgierigheid was ten einde raad.
Eenige geringe sporen, die het toeval haar aan de hand gaf, konden slechts dienen om haar nog meer te prikkelen. Het was zeker dat Ridley Hall een geheim bevatte, hetwelk de eigenaar met alle moeite en zorg voor de glorende oogen der wereld verborgen hield. Dit was eene aanduiding, en de verbeelding bouwde op dezen geringen grondslag allerlei gissingen. Vervolgens ontdekte of vermoedde men dat het geheim eene vrouw betrof - eene vrouw, die daar was opgesloten. De een dacht dat deze vrouw eene beminde was die uit jaloezij werd bewaakt; de ander hield haar voor eene echtgenoote die barbaarsch werd mishandeld, of voor eene gevangene, die onwettig werd vastgehouden. Eindelijk vertelde men, dat een wildstrooper dikwijls in het midden van den nacht een akelig gegil in het huis had gehoord, en dat dit gegil duidelijk van eene vrouwenstem kwam. Men verbeelde zich hoe dit bericht de nieuwsgierigheid spande, en welke gevolgtrekkingen men er uit maakte.
Eindelijk, omtrent twee jaren voor het begin van dit verhaal, kwam het uit, dat de reden der zwaarmoedigheid van den heer Templeworth en het geheele geheim van Ridley Hall nergens anders in bestond, dan dat hij eene krankzinnige zuster had, en deze uit een zinneloozengesticht naar huis had gehaald, om haar daar met meer zorgvuldigheid en zachtheid te laten bewaken en oppassen.
Dit voldeed de dorpelingen niet geheel. Men beweerde, en dat niet zonder schijn van grond, dat in het enkel bewaren eener krankzinnige geene noodzakelijkheid bestond voor die strenge afzondering, waarin de geheele plaats gehouden werd; en het geheimzinnig en onvriendelijk stilzwijgen der bedienden werd er evenmin door opgeklaard. Doch men mocht praten en gissen zooveel men wilde, men kreeg geene opheldering, en het geheim bleef een onuitputtelijk onderwerp van gesprek.
Harry Meadows, de loodgieter en glazenmaker van het dorp, had dikwijls, terwijl hij in de herberg De Leeuw zijne pijp zat te rooken, over de zaak het woord gevoerd en ook door anderen hooren spreken, en hoewel Harry niet nieuwsgieriger was dan iemand anders, was het toch onmogelijk op een half uur afstands van Ridley Hall te wonen, en niet een vurig verlangen te voelen om achter het sombere geheim te geraken.
Op zekeren Juli-nacht barstte een hevig onweder over Aston los. Vier of vijf uren lang rolde de donder, flikkerde de bliksem, en stortten hagel en regen met een onweerstaanbaar geweld naar beneden. Met elken donderslag werden eenige slapers verschrikt wakker, en lagen dan in hun bed te beven of haastige gebeden te mompelen. Boomen werden door den bliksem verpletterd of door den storm ontworteld, en de ruiten van vensters, broeikassen en lantarens werden door den hagel vergruisd.
De volgende morgen daagde met de glimlachende kalmte van een zomerochtend; de lucht vertoonde eene gouden zee, waarvan de afgedrevene donderwolken als het ware de rotsige kust uitmaakten. De vogeltjes zongen vroolijk. Het gras en de heesters flikkerden in de heldere zonnestralen. Het rumoer en gewoel van den nacht hadden plaats gemaakt voor de stille helderheid van een fraaien Juli-dag.
Onder de rampen van dezen nacht behoorde ook de verwoesting van eene oranjerie en een glazen dak op Ridley Hall. Harry Meadows werd geroepen om beide te herstellen. De blijdschap waarmede hij aan dit verzoek gehoor gaf, zal men zich kunnen voorstellen, als men zich zijne nieuwsgierigheid herinnert.
- Ik zal nu toch iets van het huis te zien krijgen, dacht hij, en wie weet wat.
Hij stapte in zekere spanning de laan op, en naarmate hij het afgelegen huis naderde nam die aandoening toe. Hij ging het pleintje over naar de stallen, en werd daar zeer onaangenaam getroffen door het zien van twee kwaadaardige Amerikaansche wolfhonden, die zich slechts met moeite door eenen knecht lieten bedwingen.
- Gij ziet hoeveel er gebroken is, zeide de bediende tot hem toen zij voor de vernielde oranjerie stonden, en dan is er ook nog eene lantaren op het dak van het huis. Hoe lang zult gij werk hebben om dit een en ander te maken?
- Dat hangt er van af, hoe veel werklieden ik bekomen kan.
- Neen, gij moet alleen werken.
- Alleen?
- Niemand mag hier komen dan gij. Mijnheer houdt van geen werkvolk in zijn huis en dus moet gij het alleen doen.
- Ook goed. Zooals het mijnheer belieft.
De bediende bracht hem nu naar de derde verdieping, waar de ingehagelde daklantaren was. Onder weg lette Harry nauwkeurig op alles, zonder evenwel eenige nieuwsgierigheid te laten blijken. Men wees hem het werk aan dat hij te doen had, en dat naar zijn zeggen spoedig gereed zou zijn en nadat hij de maat van de ruiten genomen had, ging hij weder naar beneden. De gang, dien bij door moest, liep langs den achterkant van het huis, en aan het einde daarvan sloeg Harry als bij vergissing een verkeerden hoek om, toen de toornige stem van den bediende hem tegenhield.
- Hola! Waar loopt gij langs daar naar toe?
- Is het de weg naar beneden niet?
- Neen.
- Dan vergiste ik mij.
- Moedwillig.
- Zult gij mij heeten liegen?
(Wordt voortgezet.)
Kiesche zaken zijn gelijk spelden: neemt ge ze langs den verkeerden kant, ge steekt u.