De Vlaamsche School. Jaargang 25(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] De verstooteling. Als bij het vroolijke uchtendgloren De leeuwrik zijn gezang doet hooren, Al klimmend boven 't welig graan, Dan naakt voor mij weer nieuwe smarte, Dan klaagt op nieuw mijn lijdend harte: ‘Voor mij heeft alle vreugd gedaan.’ Wanneer de zon heur gouden stralen, Het Oosten purprend, neer doet dalen En alles roept tot blij genot, En mijne in tranen zwemmende oogen Zich hopend opslaan naar den hoogen, Dan is 't of mij de zon bespot. Zie ik de landjeugd, vrij van zorgen, Zich bij het krieken van den morgen, Na zoete en ongestoorde rust, Weer veldwaarts spoên in blijde kringen, Bij vroolijk schertsen, lustig zingen, 'k Benijd haar dan dien levenslust. Ach ja; aan velen schenkt de wereld Een bloemenkroon met dauw bepereld: Een leven, vol van zoet geneugt'; Mij echter biedt de wufte schoone Geen bloemen -, maar een doornenkrone: Mijn hart verkwikt geen schijn van vreugd. Verlicht soms door het aaklig duister Een blijde straal van hoop de kluister, Die mijne ziel aan de aarde bindt, Dan schijnt weer alles saâm te spannen, Om uit mijn hart die hoop te bannen, Waarin mijn ziel heur krachten vindt. Ja, in de hoop op betre tijden Mag zich mijn hart zelfs niet verblijden, Gedoemd tot altijddurend wee. Moet ik op aard' rampzalig wezen Zoo in de toekomst als voor dezen, Voer, Dood, mij dan meêdoogend meê! Pieter Vierhout. Vorige Volgende