- Ga maar, zei de dokter, hij is buiten gevaar.
Zoo snel zijne voeten hem dragen wilden, ijlde Christiaan Winter naar het Maximilianeum, welks prachtige gevel versierd was met groen loof en vlaggen en sierlijke wapenschilden, want de volgende dag was het geboortefeest van den jongen koning. Nu echter dacht niemand aan den koning, maar iedereen spoedde zich naar de tentoonstelling.
- De teekeningen! De teekeningen voor de Tannhäuserpoort! zoo hoorde men allerwege spreken.
Reeds waren de trappen en galerijen vol menschen, en niemand lette op den bleeken grijsaard, die met wankelen tred, dikwijls gestooten en teruggedrongen, den grooten stroom volgde. Overal werd een enkele naam luide uitgesproken: - Berthold Landsee! Berthold Landsee! Een waardige zoon van Beieren! Een tweede Kaulbach!
En toen die naam op aller lippen zweefde, vertelde men elkander meewarig dat de kunstenaar misschien sterven zou; dat hij doodelijk gewond ter neder lag, en misschien nooit iets van zijne zegepraal zou vernemen.
- Hoe jammer, riep en fluisterde de menigte, met dat licht opgewekt, en ras voorbijgaand medelijden, dat de groote massa voelen kan - de massa, die heden haren afgod de voeten kust, om hem morgen vol verachting en woede te verbrijzelen.
- Zoo jong nog, en al zoo groot en beroemd! zei eene jeugdige vrouw, die den grijsaard voorbijging.
Hij glimlachte even, zooals hij geglimlacht had tegen den bode van het Kunstverein, en met de menigte langzaam vooruitschuivend, zag hij hoe zij langzamerhand stil en half vreesachtig werd, onder den indruk der groote dingen, die haar weldra zouden worden geopenbaard. Daar stonden de soldaten, die de orde moesten bewaren. Daar hingen zijne teekeningen! Onophoudelijk gonsde dezelfde naam in zijne ooren: - Berthold Landsee! Berthold Landsee! - Hij zag rond, evenals de anderen deden, maar sprak geen woord... 't Was alsof er een mist voor zijne oogen kwam. Een man naast hem sprak zacht: ‘Dat is een grootsch werk; een nieuwe profeet is onder ons opgestaan. Wie dit heeft voortgebracht, deed genoeg voor zijnen roem.’
Hij, die dat zeide, was de beroemde Wilhelm Kaulbach.
Winter bleef zwijgen; hij gunde zijne teekeningen haar zegepraal, zooals ze daar hingen in een lichtkrans van zomerzonnestralen. Langzaam en ongemerkt ging hij de trappen weer af.
Het was het leven van zijn leven, dat hij daar achterliet... Maar hij had zich immers opgeofferd voor het geluk van een ander! Op de onderste trede kwam een jong meisje naar hem toesnellen. Zij was bloothoofds, en scheen ontsteld en zenuwachtig. Ademloos en met uitgestrekte armen, baande zij zich eenen doortocht en wierp zich aan Christiaan Winters borst, met den uitroep: - Is het waar? Is het waar, dat mijn Berthold vermoord is, dat ze hem bekronen nu hij dood is?... Is het waar?
De grijsaard nam het bevende meisje in zijne armen, en voerde haar naar een veilig plekje, verwijderd van de opgewonden volksmenigte: Uw Berthold leeft; hij is ziek geweest, dat is waar, maar hij zal beter worden, ja, hij wordt bekroond, hij heeft gewonnen.....
- Wezenlijk? vroeg zij, het van angst verbleekte gezichtje tegen Christiaan Winters schouder drukkend... Zeg mij alles.... ik kan het nu wel hooren....
De grijsaard zag haar aan met zijn geheimzinnigen glimlach, die nu zijn geheele gelaat verlichtte, evenals eene lamp, die nog eens helder opflikkert vóór zij uitgaat.
- Ik zeg u immers dat hij beter wordt en dat hij den prijs heeft. Maar, luister eens, Lize, en onthoud dit goed: Hij had twee stellen teekeningen, ik heb ze belde gezonden. Het eene, dat gij kent, werd geweigerd, het andere, dat gij nooit gezien hebt, is aangenomen. Hij heeft geijld, die wond aan het hoofd heeft allerlei dingen uit zijn geheugen gewischt. Gij moet hem, als hij geheel hersteld is, verzekeren, dat deze teekeningen, waarnaar het volk zich nu verdringt, wel degelijk van hem zijn, al weet hij het misschien niet meer. Onthoud dat goed - kindlief. Het gebeurt heel dikwijls dat menschen, die zoo erg geijld hebben, alles vergeten zijn en niet meer weten wat zij gedaan hebben... Vreemd, niet waar? maar toch is het zoo... En nu, goeden dag!... God zegene u met uwen bruidegom!
Toen liet hij haar over aan de zorg van haren vader, dien het gedrang van haar gescheiden had. Hij keerde niet naar Bertholds woning terug, maar naar zijn eigen zolderkamertje, zijn ledigen schotel, zijne dagelijksche ellende.
Daar zette hij zich neder, altijd met denzelfden glimlach op het vermagerd gelaat.
- Daar is nu eindelijk de roem! Daar wenkt nu de faam! sprak hij zacht. - En groote tranen rolden over zijne wangen; hij sloot de oogen alsof hij wou gaan slapen.
Toen men hem 's avonds kwam opzoeken, zat hij nog op hetzelfde plekje, op zijnen leuningstoel.... dood.
Berthold Landsee heeft nooit recht begrepen hoe het mogelijk was, dat hij door zijne ziekte die verwonderlijke teekeningen had kunnen vergeten. Soms komt er een flauw vermoeden van de waarheid in zijne ziel op, maar dan haast hij zich om die minder aangename veronderstelling van zich af te zetten en haar te begraven bij de dooden. Hij is een man van groot talent geworden, van erkend talent bovendien, hoewel een paar echte kunstrechters durven beweren, dat hij de beloften zijner jeugd niet geheel en al gehouden heeft.
Op het kleine kerkhof aan de boorden van den Isar draagt een eenvoudig kruis den naam van Christiaan Winter. Lize komt er dikwijls met hare kinderen, en verpleegt de rozen, die zij er vroeger geplant heeft.
Naar het Engelsch.
Ouida.