De Vlaamsche School. Jaargang 25
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijAntoon Van Ysendyck.
| |
[pagina 113]
| |
familie die oorzaek is dat deze UEd. een post laeter zal geworden. Gelieft hun het inliggende te laten behandigen? 27 Maart schreef Van Ysendyck aan baron de Pret en aan den heer De Nef; deze brieven werden door hem aan eenen pelgrim of bedevaartganger medegegeven op 28 Maart. Men weet, dat wijlen baron P.A.J. de Pret een verlicht kunstbeschermer was die niet alleen de oude maar ook de jongere kunstbeoefenaren aanmoedigde. Op 7 April vertrok Van Ysendyck uit Rome naar Napels met Philip Van BréeGa naar voetnoot(1) en dezes echtgenoote en drie Siciliaansche heeren. Ph. Van Brée, voornemens zijnde naar zijn vaderland terug te keeren, wilde vóór zijne afreize het schoonste gedeelte van Italië nog eens zien, en hij had Van Ysendyck overgehaald hem te vergezellen. Van Ysendyck teekende in zijn dagboek het een en ander aan over de plaatsen die men beurtelings doortrok, zooals Albano, la Riccia, Velletri, Terricini, Mola di Gaëta, waar zij eene spelevaart op de zee maakten en onze reizigers zich van dusgenaamde lazzaroni lieten dragen om droogvoets in en uit hun vaartuig te geraken. Van het overbrengen van mev. Ph. Van Brée maakte Van Ysendyck een teekeningje in zijn schetsboek. Over St.-Agatha en Capua, ‘eene zeer arme gemeente (zegt Van Ysendyck) waer buiten de stad eene ruïne van een groot amphitheater is, het eenige overblyfsel van oud Capoua,’ bereikte men Napels. Niet zoodra was hij hier, of hij zette zich, volgens zijne gewoonte, aan het schrijven van brieven: brieven voor zijne moeder, zijne zuster en zijnen broeder (21 April), voor eenen heer Van Bredael, voor Boursault (27 April), voor M.I. Van Brée (8 Mei) enz. Aan een dezer Napelsche brieven ontleenen wij het volgende: ‘Het zou my onmogelyk zyn op dit blad aen te teekenen wat er merkwaerdig is; het groot lawyd der bevolking en het geroep der Lazaronnis, het gewoel der menigte doet op my het effekt als of men te Parys kwam, maer daer ik reeds als een inwooner van Roome ben, waer men stil leeft en zich om niets bekreunt dan de kerken en schoone kunsten, maekte my dat hier een zonderlingen indruk. Ik haestte my het museum te gaen zien dat my het hoofd stilde en den geest verwarmde. Het gebouw is zeer goed geschikt; aen het onderste verdiep nevens den inkom zyn groote zalen voor de academie; links teekent men naer het borstbeeld en naer de natuer; rechts voor de bouwkunde; verder zyn in de andere zalen aen den eenen kant marmeren standbeelden en aen den anderen bronzen in groot getal in Pompeï en Herculanum gevonden: een groote dubbele trap leidt naer het eerste verdiep waer men een aental schilderyen aentreft van alle scholen waer de Raphaels gelyk gewoonte boven alles uitschitteren; men is bezig er de oude schilderyen van het paleis Portini over te brengen (muerschilderingen van de mueren van Herculanum); op hetzelfde verdiep zyn er stellingen vol Etrusische vazen, wapens, candelabres en andere huyshoudelyke zaken in brons, cameeën en andere voorwerpen, pruimen en alle soorten van door de brandende asch van den verschrikkelyken Vesuvius versteende vruchten. Ook eene zeer ryke bibliotheek met handschriften en andere kostelyke werken. De kerken hebben niets byzonders als men van Roome komt, uitgenomen die van den heiligen Martinus welke op een grooten berg staet nevens de stad zoodanig dat vele reyzigers verwaerloozen haer te bezoeken; het theater S. Carlo is uytmuntend, maer voor zooveel ik er kan over oordeelen is het muziek er zoo goed niet uitgevoerd als in het theatre Italien te Parys en wat het aerdigste is, is dat men vandaeg een act speelt van een stuk en morgen een ander; dat maekt dat ik alleen een act zag van de Semiramis; men geeft een en hetzelfde stuk gedurende 5 of 6 weken; daer ik het verschillende malen gezien had te Roome onderhield ik my veel liever 's avonds met myne vrienden over hetgeen ik in den dag gezien en gedaen had. Het schoonste schouwtooneel was voor my het uytmuntend schoon gezicht der zee van azuer met eene zuivere eentoonige lucht, waarop de eilanden Ischia, Procida en Capri zich overheerlyk afteekenden. Wy deden een klein uitstapje op zee om het gezicht der gansche stad te genieten; ik zou onmogelyk dat genoegen kunnen beschryven. Andermael gingen wy naer Pompei en Herculanum, twee oude steden die begraven werden onder de asch van den Vesuvius sedert twee duizend jaren. In de eerste wandelt men thans meer op zyn gemak als in de straeten van Parys; op de tweede had men reeds eene andere stad gebouwen, Portici, waer een schoon paleis is der koningen van Napels. Wy beklommen den Vesuvius op een onbekend peerd dat de bewoners der stad ons hadden opgedrongen, ons verzekerende dat wy verder ezels zouden gevonden hebben om den tocht te doen. Ik kwam alleen met myn stoel en teekenboek onder den arm, terwyl myne reisgezellen stil aen gevolgd waeren, na twee uren van onbegrypelyke vermoeienissen aen. Ik bevond my in de lava zonder ezel of ezelin te hebben gezien, en zette my neer om het pragtig gezigt der zee en de panorama van Napels te teekenen waer ik dan geduldig de andere personen kon afwagten. Myn drift voor het schoone dat ik van verre genoot kon my echter het gedagt niet verdryven van den schrikgeest die my te midden eener wildernis van zwarte bergen en rookende spleten trof; het begon te regenen toen ik myne reysgenooten zag aenkomen en wy klommen naer de hoogte. Al wat de dichters van de hel verzonnen hebben is slegts eene schaduwe van het tooneel van den krater. Maer daer ik onmogelyk den tyd hebbe u alles te schryven zal ik u liever van schoone dingen spreken. Uit een van Van Ysendycks brieven aan den heer Boursault volgen hier eenige kenmerkende regels: ‘Naples, 27 Avril 1826. | |
[pagina 114]
| |
partie de l'Italie et m'a si bien su prêcher sur cet avantage qu'il connaît si bien ce pays que je l'ai suivi jusqu'ici; enfin le 7 de ce mois nous avons quitté Rome; par des campagnes délicieuses, des villages pittoresques nous sommes arrivés le 10 à Naples accompagnés de madame Phil. Van Brée. Ce qui nous a d'abord frappés, c'est qu'un pays aussi charmant est habité par un tas de paresseux qui n'ont plus aucun goût des arts, qui n'aiment que le jeu et les plaisirs, qui crient et querellent toute la journée sans rien produire et qui sans doute le soir sont tout étonnés de vivre encore. Leur musée toutefois est magnifique; outre neuf statues et les objets précieux trouvés en Pompée et Herculanum, il y a des tableaux de tous les siècles mais les Raphaels les surpassent tous.’ Den 13n Juni schreef Van Ysendyck nogmaals aan Boursault en den 21n Juni vinden wij onzen schilder te Rome terug, schrijvende (alweder!) aan de heeren Le Grelle en Tranappier; den 24n schreef hij aan den heer Chatillon te Parijs, den 29n aan eene te Antwerpen op de Meir wonende Hollandsche juffrouw Lans, aan welke hij, evenals aan den heer A. van Ertborn, teekenles had gegeven, den 5n Juli aan W.J. Herreyns, den 20n aan P.J. Geeraerts, den 21n Augustus aan Boursault, den 27n aan den burgemeester te Antwerpen, den 29n aan baron de Pret en aan zijne zuster, den 4n September aan Van Brée, den 5n October aan F. De Braekeleer en aan zijne moeder, den 8n aan De Gratie, Van den Wijngaert en Verschuylen, den 10n aan Herreyns, den 28n aan Desmalines, den 24n November aan zijne moeder en aan Desmalines, den 20n December aan Van Brée, den 30n aan Boursault. In den loop van dit jaar voltooide Van Ysendyck, te Rome, de volgende tafereelen: Bacchanaal, aangekocht door den heer Boursault; Aristomenes, koning der Messeniers, door een jong meisje uit de gevangenis verlost, ontleend aan de beschrijving van Plutarchus; een Israëliet, episode uit het verhaal van de koperen slang. Deze twee laatste stukken die met andere op de Antwerpsche driejarige tentoonstelling van 1828 prijkten werden door den schilder op 2 April 1856 ten geschenke gegeven aan de stad Bergen die ze nog in haar museum bewaart. |
|