Roem.
II.
Donker was het reeds geworden toen het gegons van muziek en vroolijke stemmen tot Winter oprees, maar de oude man was in de duisternis alleen.
Plotselings werd er zachtjes aan de deur geklopt. - Binnen! - riep hij met zwakke stem.
De deur ging langzaam open, een aardig blondgelokt kopje verscheen: het was Lize in feestgewaad; zij droeg op een bord een paar broodjes met ham en een glas lekker schuimend bier.
- Mijnheer Winter, sprak zij schuchter, wij zitten beneden zoo aangenaam bij elkander!... hoor maar, hoe ze lachen!... en wij dachten... ik dacht dat gij misschien alleen zoudt zijn, en er niet aan denken dat het tijd wordt om iets te eten, en dat..... ik..... ik.....
Blozend als een klaproosje in 't koren, bleef Lize staan, en zette het bord op de tafel. Hoewel zij zeker wist dat de grijsaard honger leed, wilde zij doen alsof zij dat niet begreep; maar zij was zestien jaar, en had nog geen veinzen geleerd.
Christiaan Winter bloosde ook; hij bloosde van schaamte en toorn: nog nooit had hij geklaagd, nog nooit iemands liefdadigheid ingeroepen - en daar kwam zij zich aanbieden... Hij schoof het bord terug, niet ruw: want 't was eene vrouw, die 't hem aanbood - maar vastberaden.
- Gij meent het goed, sprak hij op strengen toon, maar ik dank u, Lize, ik heb al gegeten.
De blauwe oogen van het lieve kind vulden zich met tranen.
- Zijt gij boos op mij, mijnheer Winter?
- Neen, kind lief, ik ben u integendeel heel dankbaar, maar ik heb niets noodig.
- Waarom zijt gij toch zoo trotsch en onvriendelijk? riep zij, hare verlegenheid overwinnende, uit spijt over zijn weigering. Het is zoo'n kleinigheid, en gij zoudt er mij zooveel genoegen mee doen.
Christiaan Winter glimlachte. Hij had haar zien geboren worden en opgroeien; hij wist dat zij even lief als schoon was, even vroolijk als lief; verzot op een dansje onder de groene boomen, maar daarom niet minder ijverig als het tijd was om te naaien en te breien.
- En gij zult mij genoegen doen als gij dat bord maar weer meeneemt, sprak hij vriendelijker. God zegene u, Lize! Ik hoop dat uw bruidegom uwer waardig zal zijn. Veel pleizier van avond!
Hij liet haar heengaan met haar bord, en sloot de deur.
- En onderwijl sterft hij van honger! snikte het jonge meisje, terwijl zij naar de keuken terugkeerde, waar het licht helder brandde en het blinkende huisgerief aan den muur met kransen versierd was. Het heele gezin was om de tafel vereenigd, en Berthold zong allerlei vroolijke liedjes, die hij met zijne guitaar begeleidde.
In de oogen van de wereld waren die menschen arm, maar Lize vond hen rijk in vergelijking met dien eenzamen ouden man, die daar op zijn zolderkamertje alleen in het donker zat.
- O, als gij toch eens werd zooals hij, mijn Berthold, fluisterde zij, zich tegen haar verloofde aandrukkend. Hij is toch ook schilder geweest!
Berthold begon te lachen, met al het goed vertrouwen dat den mensch in zijne jeugd eigen is.
- Daar ben ik geen oogenblik bang voor, antwoordde hij, - Berthold koesterde eene diepe verachting voor de menschen die niet vooruit weten te komen. Hij zou een tweede Kaulbach worden, meende hij, want hij was drie en twintig jaar, knap en verliefd. Het leven was in zijn oog eene bekoorlijke bruid, die hem nooit ontrouw zou worden. Wat deed het er toe, dat hij nu geen penning bezat; nog tien jaar, dan was hij millionair: voorloopig hoopte hij den eersten prijs te behalen in den wedstrijd voor de frescos op de nieuwe poort, die den naam van Tannhäuser-poort zou dragen.
Men had aan de mededingenden een jaar tijds toegestaan om hunne teekeningen te maken, en ieder, die in Beieren geboren was, werd tot den wedstrijd toegelaten. Misschien was het wel wat veel gewaagd om het te beproeven, want verscheidene schilders van naam zouden aan den prijskamp deelnemen. Maar waarom zou Berhold achterblijven, als het strijdperk voor iedereen open stond? - Nog een paar weken, dan was de tijd voorbij. Bertholds teekeningen waren gereed; zij bedekten de muren van zijn zolderkamertje, en hij geloofde er in met al het goed vertrouwen van zijn jeugdig hart. Niemand had ze mogen zien behalve Lize, die natuurlijk het onwankelbaar geloof van haren verloofde deelde, en Lize's vader, die geen flauw begrip had van de eischen der kunst, en niets zag dan zwart en wit, gelijk hij lachend verklaarde.
Bertholds kameraden schudden het hoofd en noemden hem vermetel; maar zij waren het wel van hem gewoon. Berthold had dat vaste vertrouwen op zichzelven, dat meestal tot het beoogde doel voert. Hij teekende goed, uitstekend zelfs, en had op school meer dan eens de eerste prijzen behaald. Nu wilde hij overwinnaar zijn, en hij twijfelde volstrekt niet aan den goeden uitslag. IJdelheid, verregaande ijdelheid was zijne grootste fout - zijne eenige fout, zou men bijna zeggen: want hij was dapper, oprecht, edelmoedig, de waardige spruit van een krachtig jagersgeslacht. Hij was echter niet ijdel op zijne fraaie gestalte of op zijn sterkte en onversaagdheid: hij was trotsch op zijn schildersgenie, waaraan hij nooit had getwijfeld.
- Zal ik mijnheer Winter zien over te halen om u zijn oordeel eens te zeggen over uwe teekeningen? vroeg zijne blonde Lize hem dien avond.
Berthold barstte in lachen uit. Die oude sukkelaar? Die hongerlijder boven op zolder, die voor uw lekkere broodjes bedankt? - Heeft die er verstand van? Denkt ge dat ik iets geef om zijn oordeel? Dat niemand ooit zijn naam heeft hooren noemen, is immers het beste bewijs dat hij nooit iets goeds te voorschijn heeft gebracht.
- Er zijn toch heel schoone dingen op zijne zolderkamer,