en om te vermijden, dat de jonge lieden door hem zouden verast worden, trad ik ijlings in de kamer waar zij zich bevonden. De nog steeds geknielde Ernest verhaastte zich op te staan en nauwelijks was dit geschied, of, geheel overeenkomstig mijne verwachting, deed vader Monceau zijne intrede in de kamer. Zijne blikken vielen het eerst op mij, en mij begroetende zeide hij:
- Aha, gij hier, dokter? Dat is mij zeer aangenaam, want ik ben gekomen om mij te toonen gelijk ik inderdaad ben.
Hij nam zonder omwegen eenen stoel, zette zich aan tafel en haalde uit den zak een kleinen bundel geld en een smerig oud zakboek, dat hij op tafel legde; toen wischte hij zich het zweet van het voorhoofd en haalde diep adem. Onze verwachting, hem zeer toornig te zien, werd zeer teleurgesteld, want hij had Ursula in het geheel nog niet bemerkt, die zich verschrikt in eenen hoek teruggetrokken had; zijn gelaat droeg wel sporen van ontroering, maar het was vriendelijk, zoo als ik hem vroeger had gezien.
- Gij hebt mij voor een leelijken ouden gierigaard gehouden, niet waar, dokter? zeide hij. Ja dat was het algemeen gevoelen, dat men van mij had en waarin zelfs mijn eigen kind deelde. Maar nu zult gij vernemen, mijnheeren, waarom ik een gierigaard was. Gij weet misschien, dat ik vroeger de vertrouwde bediende was van mijnheer Préaux, den vader van Ernest. Mijnheer Préaux stelde het volste vertrouwen in mij, hoewel hij wist, dat ik mij somtijds aan den drank te buiten ging. Ik was echter over dag meestal nuchter en ieverig in mijne bezigheden, en dronk maar 's avonds in lichtzinnig gezelschap. Mijnheer Préaux wist dit, en deed mij soms hevige verwijten daarover, maar hield mij bij zich, want hij wist, dat ik, ondanks mijn gebrek, eerlijk was. Mijnheer Préaux stond toen aan het hoofd van een groot handelshuis te Havre; het was een moeielijke tijd, want er heerschte eene geldcrisis, en mijn baas moest op den laatsten dag der maand zware wissels betalen. Hij zond mij dus in de provinciën om uitstaande gelden te gaan ontvangen, en het gelukte mij, eene som van omtrent 50,000 franks in handen te krijgen en mede naar huis te brengen. Ik kwam des morgens vóór het uur, waarop het kantoor begon, te Havre aan, had den geheelen nacht gereisd, was zeer hongerig en dorstig en liet mij door mijn boozen geest verleiden, om in eene kleine herberg te gaan, waar ik gewoonlijk mijne avonden in vroolijk gezelschap doorbracht. Terwijl ik eene kalfsrib at en eene flesch Bordeaux dronk in afwachting ik naar het kantoor zou gaan, kwamen er twee mannen binnen die ik kende en met welke ik reeds dikwijls des avonds had gedronken. Wij praatten met elkander, dronken eenige flesschen wijn en ik liet mij in den loop van het gesprek ontvallen, dat ik van eene reis voor zaken terugkeerde en eene aanzienlijke som gelds bij mij had. Wij speelden en dronken. Plotseling verloor ik mijne bezinning en viel in slaap. Toen ik wakker werd was het avond en
ik miste mijne brieventasch. De twee deugnieten hadden mij bestolen en waren met den buit verdwenen. Ik snelde naar mijnheer Préaux en bekende hem alles; hij werd zoo bleek als de dood en zeide: ‘Monceau, ik vrees dat gij mij ten onder hebt gebracht.’ Alle nasporingen bleven vruchteloos: de dieven waren weg. Te vergeefs wendde zich mijnheer Préaux tot vrienden en bloedverwanten, niemand hielp hem; men haalde de schouders op over zijne voorwendsels, zooals men het noemde, en zag daarin slechts eene belachelijke uitvlucht, ja, enkelen waren gemeen genoeg te beweren, dat de geheele zaak tusschen hem en mij was besteken, opdat mijnheer Préaux eene aanzienlijke som uit zijn bankroet zoude kunnen redden. De vervaldag kwam, de wissels konden niet worden uitgesteld tot dat mijnheer Préaux van elders zich hulp zoude hebben verschaft - hij moest zijne betalingen staken. Het overigs weet gij, mijnheer Ernest! Uw vader was ten onder gebracht en wel door mij. Maar ik deed toen den eed, mijn misdrijf, zooveel ik konde, weder goed te maken. Ik kreeg geene plaats meer als kantoorbediende, en ging daarom naar de woonplaats mijner vrouw, waar ik mij nederzette als onderwijzer in de zwemkunst en opzichter van het zeebad. Ik spaarde van mijne verdienste zooveel, dat ik u ieder jaar, mijnheer Ernest, de som van 1500 franks konde zenden. Wat ik nog daarenboven overhield, legde ik zorgvuldig weg, om eenmaal den zoon van mijn ongelukkigen baas een fortuin na te laten. God heeft mijne pogingen gezegend: met eene som die ik met een eerlijken scheepsreeder te Cherbourg in eene onderneming stak, heb ik zooveel gewonnen, dat ik nu in het bezit ben van 100,000 franks, die ik u hier overhandig, mijnheer Ernest Préaux. Ik smeek u, neem het geld van mij aan, en vergeef mij het ongeluk, dat ik over uwe familie heb gebracht!
De oude man ware Ernest te voet gevallen, als deze hem dit niet verhinderd en in zijne armen gekneld had. Ernest had tranen in de oogen, maar konde geen woord spreken, doch wees nu op Ursula, die door haren vader nog niet was bemerkt. Monceau was verwonderd, zijne dochter hier te vinden en vraagde: ‘Hoe komt gij hier, Ursula?’
Het meisje stamelde eenige verwarde woorden en sloeg een smeekenden blik op Ernest, die denzelve wel begreep, want hij vatte met de eene hand de rechterhand van vader Monceau, met de andere trok hij het meisje naar hem toe en zeide:
- Wij zijn hier bijeengekomen, vader Monceau, om u uwen zegen over onze echtverbintenis te vragen.
- Wat? Over uwe echtverbintenis? Bemint gij elkander dan? riep hij verrast uit.
- Ja, vader, sedert vier jaren, zeide Ernest.
- En daarvan heb ik geen woord geweten, riep Monceau uit.
- Wij zelven ook niet, vader, 't is maar van vandaag dat het uitgekomen is, antwoordde Ernest.
- En mijne dochter gaat dus niet als gouvernante naar Engeland?
- God beware mij! zij blijft hier en wordt mijne vrouw, zeide Ernest en drukte den eersten innigen kus op Ursula's voorhoofd.
De oude zwemmeester was er natuurlijk mede tevreden en weigerde het paar zijnen zegen niet. Vier weken later zag ik Ursula Monceau in een eenvoudig, smaakvol bruidsgewaad