toen ik aldaar de gasthuizen bezocht en mijne studiën had voltooid. Hij woonde in deze streek en ik had aan hem geschreven, om hem van mijne aanwezigheid kennis te geven. Nu meldde mij Ernest Préaux, dat hij in de naburige stad woonde en mij dringend uitnoodigde hem te komen bezoeken, om den ouden vriendschapsband weder aan te knoopen.
Ernest Préaux was een zonderling mensch; op den leeftijd van 25 jaren had hij de manieren van een kouden strengen zedespreker van 40 jaren. Hij bezat geest en kundigheden in hoogen graad, had veel gelezen en veel onthouden en was een bekwaam rechtsgeleerde, zoodat hij dan ook reeds een tamelijk invloedgevenden post bekleedde.
Ik bezocht hem en vond hem geacht en gezien, en hij scheen daarover verheugd, dat wij weder voor eenigen tijd op onzen vroegeren vertrouwelijken voet zouden komen, want hij had slechts weinig omgang. Hij was nog steeds even stil en ernstig en behield zijne gewone terughouding.
Volgens mijn gedacht, had deze ongewone trek in zijn karakter gedeeltelijk zijnen oorsprong te wijten aan eene teleurstelling, die hij had ondervonden; hij was met een jong meisje verloofd geweest, maar deze had hem afgezegd en was met een ander gehuwd; hare ontrouw had hem diep gekwetst, want hij was toen nog jong en onervaren geweest, en was nu geraakt tot een hardnekkigen twijfel aan de waardigheid en bestendigheid der vrouwen.
Ook nog andere voorvallen hadden daartoe het hunne bijgedragen; hij had reeds in zijn tiende jaar zijne ouders verloren, die beide waren gestorven uit verdriet en angst over de in gevaar gestelde eer hunner familie. Zijn vader was voor eene aanzienlijke som bestolen geworden en had dientengevolge zijne betalingen moeten staken. Zorg en schaamte hierover hadden hem zoozeer geschokt, dat hij aan eene beroerte stierf; de moeder van Ernest, eene teedere, gevoelvolle vrouw, was buiten staat geweest zoo vele ongelukken te verdragen, die haar op eenmaal overstelpten, en binnen weinige weken volgde zij haren echtgenoot in het graf. Toen kwam de lange en moeielijke zaak van het uiteendoen der nalatenschap. Toen dit gedaan was, schoot er voor Ernest eene som over, die jaarlijks ongeveer 600 franks interest opbrengen kon. De uitzichten van den ongelukkigen knaap op eene goede opvoeding zouden dus vrij ongustig zijn geweest, als niet zijn voogd op zekeren dag de som van 1500 franks had ontvangen met een naamloozen brief, waarin hem werd bericht, dat er jaarlijks op denzelfden dag eene gelijke som voor den zoon van den heer Préaux zoude betaald worden.
Ernest Préaux bracht gaarne zijnen vrijen tijd door in het huis van zijnen vroegeren voogd, dat slechts een half uurtje van mijne badplaats was gelegen, en deze ontving ook mij zeer vriendelijk. ‘Het verheugt mij zeer, in u eenen vriend van Ernest te zien, zeide hij; gij komt juist van pas, om uwe pogingen met de mijne te vereenigen, ten einde onzen vriend van een wanhopig besluit af te brengen. Denk eens, hij wil Trappist worden.’
Ik poogde de zaak als een scherts op te vatten en antwoordde:
- Ik weet, dat Ernest weinig van zeggen is, hetgeen in een Trappistenklooster eene goede eigenschap zou zijn; maar uit vroegeren tijd herinner ik mij nog zeer goed zijne hevige uitvallen tegen het kloosterleven, en vrees daarom, dat hij zich zelve niet zou gelijk blijven.
- Toen had ik ongelijk, zeide Ernest, maar hetzij ik gelijk heb of niet, thans voel ik eene onwederstaanbare behoefte aan rust en eenzaamheid; ik zal beproeven, mijn hart te dooden, ik moet het verledene vergeten, daarom wil ik Trappist worden.
- Zwijg stil, riep ik uit, gij zijt de oude niet meer. In liefdeszaken is onverschilligheid het eenige geneesmiddel. Gij hebt verdriet, word niet wanhopig.
- Gij vergist u, gaf Ernest mij ten antwoord, de persoon, op welke gij zinspeelt, boezemt mij slechts verachting in; ik heb een afschuw van alle vrouwen en bijzonder van haar.
Ik bezocht Ernest gewoonlijk tusschen 8 en 9 ure 's morgens in het huis van zijnen vroegeren voogd, maar vond meermalen dat hij zeer vroeg was opgestaan en reeds eene groote wandeling had gedaan, eer ik kwam. Daarom stelde ik hem voor, vroeger te komen om hem op zijne wandelingen te vergezellen; maar hij gaf een ontwijkend antwoord, en wel op eene wijze, die er mij niet aan deed twijfelen, dat zijne vroege morgenwandelingen een of ander geheim verbergden. Zijne achterhoudenheid op dit punt prikkelde wel is waar mijne nieuwsgierigheid, maar slechts een toeval maakte mij met de oorzaak daarvan bekend.
Op zekeren morgen namelijk kwam ik vroeger dan gewoonlijk aan het huis van zijnen voogd; hij was echter reeds uitgegaan, en toen ik den weg insloeg, dien hij had genomen, zag ik hem op eenigen afstand dwars door het veld gaan.
Ik snelde hem na, maar eer ik hem konde inhalen, verdween hij in een zomerhuisje, dat onder een groep oude boomen in de dichte schaduw stond.
- Aha, ditmaal zal ik hem snappen! dacht ik. Mijn toekomstige Trappist heeft zich waarschijnlijk deze schuilplaats uitgezocht, om hier over de ijdelheid en valschheid van alle menschelijke neigingen na te denken!
Maar nauwelijks was deze gedachte mij door het hoofd gegaan, of ik zag een lichtkleurig vrouwenkleed, welks persoon mij toescheen eveneens in het zomerhuisje te sluipen.
Ik naderde zacht en hoorde twee stemmen vertrouwelijk fluisteren, van welke ik de eene erkende als die van mijnen vriend Ernest en de andere als die eener vrouw.
Mijne nieuwsgierigheid was in den hoogsten graad geprikkeld, en tot mijne schande beken ik, dat ik nog nader slooop, en door eene spleet in den houten wand erkende ik Ursula, de dochter van Monceau.
Ik heb een natuurlijken afschuw van alle huichelarij, en toen ik mij nu de minachtende woorden van mijnen vriend Ernest over de vrouwen te binnen bracht, werd ik toornig en sloeg den weg in naar huis, met het vaste besluit van dezen dag af mijne bezoeken bij Ernest te staken, en hield ook getrouw mijn woord.
Eenige dagen later gebeurde er nog iets, dat mijnen afkeer tegen Ursula deed toenemen.
Op zekeren morgen, na het bad, had ik vader Monceau in