De Vlaamsche School. Jaargang 25(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Twee rozen. In mijn tuintje bloeide eene roze; Niets ontbrak haar, zorg noch zon; Tusschen duizend uitverkoren, Minde ik haar zooveel ik kon. Haar zien blozen, haar zien groeien Was mijn eenge vreugdebron. Ook mijn buurman had een roosje Lief en schoon, en jong van stam, Toen de dood hem medevoerde, Hem aan 't jeugdig roosje ontnam. 't Arme bloempje stond nu kwijnend, Niemand die 't verzorgen kwam. Droevig zag ik 't roosje treuren, Spoedig nam ik een besluit, 'k Greep een snoeimes en sneed alle Wilde en doode takken uit; Nu weer lachte 't, nu weer bloosde 't Als een jonge, frissche bruid. Dankbaar was 't geredde bloempje Voor de weldaad vroom verricht; Maar mijn roosje ging nu kwijnen, Neep haar geurge blaadjes dicht, Liet haar takjes treurend hangen, Schuwde 't blijde zonnelicht. Had, de vreemde bloem verzorgend, Ik mijn lieveling ontvloôn? In het wilde haar doen groeien? Haar mijn zorgen niet geboôn? 'k Vroeg het haar: en somber klagend Gaf ze een dorensteek tot loon. Laat vrij de zon in 't water schijnen, Dan zult gij niet van nijd verkwijnen. Pieter Vierhout. 1878. Vorige Volgende