Snowa. Ballade.
‘Zij ligt begraven, sinds jaar en eeuw,
In den maalstroom diep en koud!
Nog heeft zij heur sneeuwwit bruidskleed aan,
Nog heeft ze de kroon op heur schedel staan,
Door heur bruigom heur toevertrouwd!
Men zegt: geen weet er hoe ze stierf,
Maar iederen nacht stijgt zij op uit het meer,
En schouwt langs de waatren zoo treurig en teer,
En roept om heur lieveling.
Men zegt: zij is zoo schoon en blank,
En heeft zoo'n zacht blond haar!
Een gouden ring vonkt zoo lief om heur hand,
En harer bruidskroon diamant
Weegt als een meeuwei zwaar!
Te middernacht, als de mane blinkt
Langs bergen en blauwen stroom,
Dan steekt mijn bootken stil van strand,
Tot tegen den kolk aan den klippenkant,
En wacht er dat zij koom!
En 'k zal aanschouwen heur ranken leest,
En hooren heur stemme zoet!
En 'k wil heur bieden de min van mijn hert,
En zoo, licht, genezen heur heimlike smert
En sussen heur troostloos gemoed!...’
Te middernacht, het schuitje lag
Aan den somberen klippenkant: -
Daar steeg uit den maalstroom, in 't sneeuwen gewaad,
De rijzige Snowa, met rozig gelaat
En den fonklenden ring aan heur hand!
Daar sprak hij 't woord: ‘ik heb u lief;
Neem 't hert dat ik u bied!’
Daar dreef zij droomend tot bij de kaan.
En zag o! zoo teeder en smachtend hem aan,
En vroeg: ‘bedriegt ge mij niet?
Een eed!... Men spreekt zoo licht dien uit,
Maar breekt dien ook zoo licht!
En 't hert dat nimmer verraden kan,
Dat hijgt en krimpt zoo foltrend dan,
Verweesd van hoop en licht!...’
Hij bad en smeekte, en zwoer opnieuw,
En 't bootken dat de maan bescheen,
Lag daar te dobberen heel alleen
En sedert komt ze nooit meer weer
Of 't herderskind zweeft nevens haar,
En draagt om vlottend gouden haar
Lijk de afgrondsbruid een kroon!
Doch rond den lichten, sombren heerd,
Vertelt grootje aan 't kind:
‘Ook in den afgrond woont men goed,
Als reine liefde die 't herte voedt
K.M. Pol de Mont.
Een volk, dat op den duur zal zegepralen, moet eene wetgeving hebben en eerbied voor die wetgeving. Het moet de kunst verstaan van te gehoorzamen en huiselijke deugden bezitten, waardoor het zich boven anderen verheft.
Walter Bogehot.
Hij, die een goed hoofd en een goed hart bezit, heerscht overal en daar heeft hij recht op.
George Sand.
|
|