begonnen opzoekingen naar Karel uitgesteld; alleen toen de geneesheer verklaarde, dat het tijd was den priester te roepen, dewijl hij bij een nieuw uitbreken der koorts niet meer voor het leven van den baas verantwoorden dierf, - alleen dan kwam de begeerte om den pleegzoon weder te zien onweerstaanbaar op bij den zieke. Wij weten reeds, hoe men Karel op het spoor kwam en wij kennen ook den uitslag der reize van Thomas.
De baas ligt nu op 't smartenbed uitgestrekt. Diep ingevallen zijn de rimpelige wangen, en 't vuur der koorts zet aan de gezonken oogappels des lijders eene akelige schittering bij. Zijne ademhaling is belemmerd, en onder een snerpend piepen jaagt zijne hijgende borst pijnlijk op en neder. Op eenen stoel nevens de bedstede zit Roza; hare wangen zijn bleek, hare oogen zijn rood bekreten; drie kinderen zitten aan den voet der bedstede te bidden. Over het bed staat eene tafel met een kruisbeeld tusschen twee kaarsen, een glas met wijwater, waarin een palmtakje steekt en eene karaf met drinkwater. Van tijd tot tijd brengt 't meisje eene tas van dit laatste aan de lippen des zieken, die ze telkens met zekere gulzigheid ledigt.
- Wil ik u nogmaals de litanie van Onze-Lieve-Vrouw voorbidden, kozijn? vraagt Roza zacht aan het oor des lijders.
- Ja, kind, zoo hijgt hij.
Roza begint te bidden, en 't is aandoenlijk de zilveren stemmetjes der drie kinderen, voor het tafeltje geknield, het smeekgebed ‘Bid voor ons!’ te hooren herhalen.
Eensklaps hoort men iemand vol haast de trappen opkomen. De deur gaat open en Karel, bleek van ontroering, staat voor de bedstede.
Er zijn van die korte oogenblikken op welke de tegenstrijdigste gevoelens onzen geest in eens overrompelen: vreugd en smart persen dezelfde tranen uit onze oogen, dwingen ons denzelfden lach, denzelfden kreet af, of wegen gezamenlijk op ons gemoed om alle gevoelsuitdrukking onmogelijk te maken.
Alzoo was het wederzien bij dit sterfbed. Niemand sprak. De grijsaard kuchte, Roza stond nog met het kruisbeeld in de hand als aan den grond genageld, en Karel staarde als een zinnelooze op dat misvormd gelaat, dat hem wilde tegenlachen. De kleinen zelven keken verbaasd naar den fraai gekleeden man, in welken zij schier niet meer hun ouden vriend dierven herkennen.
Eindelijk hief de baas de klamme hand op en reikte ze bevend naar Karel. Maar deze boog zich over den zieke, kuste hem teederlijk, en legde dan zijn hoofd een oogenblik nevens het zijne. De tranen begonnen te stroomen, de harten zouden zich ontlasten: de snikken van Roza braken de stilte af.
- Wat ben ik blijde,... Karel,... u nog te zien voor ik... sterve, hijgde de baas.
- Kozijn, lieve kozijn, murmelde de jongen: moest ik u zoo wederzien!
- God wil het zoo, zei de zieke; het is zoo wel, mijne vrouw heeft voor mij gebeden, en Felix en Francisca... gij verliet... hunne gebeden... waren de krachtigste.
- Och, kozijn, wie hadde zulks gedacht, snikte Karel: o, hadde ik u nooit verlaten.
- Gij hebt schoon en edel gehandeld, antwoordde de baas, hem de hand drukkende; ik weet alles, Karel... Hadde ik het vroeger geweten... hadde ik... maar geweten.. waar gij verbleeft, niet waar, Roza?
- Ja, snikte 't meisje.
Karel hief nu 't hoofd op en blikte naar zijne pleegzuster, welke de oogen beschaamd nedersloeg.
- Roza! zegde hij, haar de hand reikende.
- Karel, antwoordde zij blozend, hare bevende vingeren er in leggende.
- Ik hadde u nooit mogen laten scheiden, sprak de zieke; die panharing... de Heer vergeve haar 't leed, dat zij ons en u heeft aangedaan. Vertel eens, Roza, aan Karel wat er is geschied... Met Sofia... hij moet het weten!..
Het meisje verhaalde in korte woorden wat zij van de zaak wist.
- Zoodat, zei Karel, nadat het meisje ophield met spreken, de laatste begeerte van nicht niet volbracht is?
- Ik heb het... niet gewild, vriend, zei de zieke; mijne vrouw was bedrogen en ik kende het bedrog!...
Karel stond nog een oogenblik te peinzen.
- Kozijn, zegde hij, aan mij ook is er veel gebeurd, sedert ik hier ben vertrokken: ik heb mijne familie teruggevonden!
En hij vertelde zijne ontmoeting met zijnen kozijn.
- Mijn kozijn, vervolgde hij, wacht beneden: mag ik hem eens boven brengen? Als dokter zal hij hier niet ten onpas komen.
- Ja, zei de baas.
Karel ging en bracht een oogenblik later zijnen kozijn bij den zieken. Nadat de dokter den pols van den zieke had gevoeld, vroeg deze:
- Niet waar,... mijn einde is nabij?
- Vriend, sprak de dokter, uwe koorts gaat af; gij zijt zeer zwak.
- Is er geene hoop op genezing? smeekte Karel.
- De zieke gevoelt zijnen toestand, antwoordde de dokter; hij handelt verstandig met zich aan 't ergste te verwachten: wij moeten allen eens sterven, en weinigen komen tot een zoo schoonen ouderdom. Er is echter geen dadelijk gevaar.
- Welnu, zei Karel, dan moet de laatste wil van nicht zaliger worden volbracht: kozijn moet Roza tot vrouw nemen!
- Waar denkt gij aan, jongen? vroeg de baas.
- Luister, kozijn: op die wijze wordt Roza de grootmoeder van deze weesjes hier, en verkrijgt zij 't recht om ze na uwen dood te beschermen.
- Ik versta u, antwoordde de zieke.
- Dus stemt gij toe? vroeg Karel.
- Ik stem toe, sprak de grijsaard, als Roza tevreden is.
- Ik ben tevreden, kozijn, antwoordde het meisje sidderend.
- En, vervolgde de zieke, zult gij dan, Karel, de tweede grootvader worden van mijne kleinkinderen?
- Als het noodig is en Roza wil het, ja, antwoordde Karel. Het meisje sprak geen woord; zij had haren zakdoek weder voor hare oogen gebracht en weende.
De baas had een tamelijk gerusten nacht: hij kon wat slapen.