De Vlaamsche School. Jaargang 25
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijVeertien dagen te Parijs.
| |
[pagina 44]
| |
Carousselplein, waarop zich een sierlijke triomfboog bevindt. De woede der communards was vooral tegen dit prachtige koninklijk paleis gericht, hetwelk van 1564 dagteekent. Dit ‘verblijf der tirannen,’ zooals zij het noemden, moest verdwijnen. De schurken en spitsboeven, welke zich aan het bewind hadden geplaatst, gaven in de maand Mei het noodlottig bevel tot de algeheele vernieling, en onmiddellijk begon een hoop ellendelingen dit schandelijk besluit ten uitvoer te brengen. Vijf wagens, met vaten petroleum, teer en buskruit geladen, werden er heen gevoerd. De muren der zalen werden met teer bestreken, de petroleum vloeide over de schoone ingelegde eiken vloeren, en daarover heen werd het buskruit geworpen. Welhaast verkondigden nu de door vensters en daken uitbarstende vlammen, dat het paleis der Tuileriën volop in brand stond. De brandstichters juichten: Leve de Commune! bij het beschouwen van hun ijselijk werk, want de vlammen liepen snel voort en bedreigden niet alleen de Tuileriën, maar ook den Louvre en al zijne kunstschatten, met eene volkomen vernieling. Gelukkiglijk kon het Fransche leger nog intijds in de stad dringen, de opstandelingen voet voor voet achteruit drijvende. Onmiddellijk begon men met reuzenkrachten te werken, om het gebouw van den Louvre van de Tuileriën af te zonderen, en zoodoende het vuur te beperken. De vijandelijke kogels vlogen wel om de ooren der redders; maar toch weken zij niet van hunne plaats voor dat alle gevaar verdwenen was! Echter was er in de Tuileriën reeds veel vernield, onder andere de koninklijke bibliotheek, zoo rijk aan hoogst zeldzame drukwerken en handschriften. Wat het gebouw betreft, tot nu toe zijn er talrijke sporen van den brand zichtbaar aan gebleven ofschoon er voortdurend aan het herstel wordt gearbeid. Vele andere gebouwen waren reeds door de brand- en roof-ademende bende in assche gelegd, onder ander het prachtige stadhuis, waarvan enkel de vier muren zijn blijven staan. De gruwelijke moorderij op den aartsbisschop mgr. Darboy, op de oude generaals Clement en Thomas, op de gijzelaars was in koelen bloede door die monsters gepleegd, met een woord, zij waren voor geen enkel misdrijf achteruit gegaan! De naneven zullen ongetwijfeld met moeite kunnen gelooven dat er in de verlichte negentiende eeuw, te midden van de natie welke zich de meest beschaafde van Europa noemt, nog barbaren werden gevonden, die zich uit haat jegens al het bestaande gezag, tot het plegen van dergelijke euveldaden hebben kunnen verlagen. Wel was het paleis der Tuileriën, toen het gebouwd werd, bestemd om tot verblijfplaats aan de koningen van Frankrijk te dienen, maar toch hadden deze er slechts zeer zeldzaam hunnen intrek genomen; zij verkozen op het kasteel van Versailles te wonen. Ook Lodewijk XVI volgde daarin het voorbeeld zijner voorzaten na, en het was zeer tegen goesting en om aan het dreigend verlangen van het volk te voldoen, dat hij de Tuileriën had betrokken. Toen hij er met zijn huisgezin en gevolg aankwam, was het omtrent van alles ontbloot en het duurde verscheidene dagen eer al de noodige meubelen van Versailles naar Parijs waren overgebracht. Het was er echter verre van af, dat zijne aanwezigheid te Parijs, er de zaken beter deed gaan; de woelingen duurden voort en het gebrek aan levensmiddelen werd er niet door verminderd. Er hadden gedurig samenscholingen voor de broodwinkels plaats en op zekeren dag sloeg het verhongerde volk tot baldadigheden over en werd er een bakker vermoord. Het ministerie kon in dit gebrek niet verhelpen, want de schatkist was en bleef ledig. Wel werd er door de Wetgevende Vergadering eene buitengewone belasting van een vierde der inkomsten gestemd; maar ook dit bleek onvoldoende te wezen, en men ging eindelijk over tot het inbeslagnemen der geestelijke goederen, welker waarde verscheidene milliards beliep. De verschillende stedelijke besturen werden elk met den verkoop van een aantal dier goederen belast en bezorgden daarvoor aan de schatkist minicipale biljetten, welke spoedig daarop in staatsbiljetten met gedwongen koers werden veranderd. Dit was de oorsprong der assignaten. Den 14n Juli 1790 werd de eerste verjaring der volksontvoogding, op het Marsveld, met een algemeen federatiefeest gevierd, waartoe afgevaardigden uit al de departementen van het gansche land, burgers en soldaten, waren uitgenoodigd. Ruim de helft der bevolking van Parijs had vrijwillig medegewerkt om het Marsveld in tijds voor de plechtigheid in orde te brengen en met allerhande zegebogen en zinnebeelden te versieren. Te midden van het ruime plein was op eene hoogte van vijf en twintig voet, het altaar des vaderlands opgericht, waarop de bekende Talleyrand Périgord, bisschop van Autun, de mis celebreerde, omringd door 400 priesters in choorgewaad. De koninklijke familie was bij het feest tegenwoordig; maar even hoog als de troon van den vorst en er recht tegenover, stond ook de zetel van den voorzitter der Wetgevende Vergadering. Ofschoon het den ganschen dag regende, heerschte er toch een ongewone geestdrift tusschen de honderd duizende personen, die er van wijd en zijd waren heen gestroomd. Na de mis werden de vlaggen en banieren gewijd, en vervolgens zwoer Lafayette, in name van al de nationale gardes, trouw aan wet en koning; de Wetgevende Vergadering en andere korpsen deden denzelfden eed en daarna legde de koning den eed af, aan de grondwet getrouw te blijven; de koningin hief den jongen dolfijn in de hoogte, zeggende, dat beide zich bij dien eed aansloten. Daarop barstte er een donder van toejuichingen los, welke door de echos heinde en verre werden herhaald. Alvorens uiteen te gaan, werd de burgereed door al de aanwezigen geestdriftig herhaald en het bondsfeest werd besloten met volksspelen, verlichting en een bal op de plaats waar de Bastille had gestaan, Het kan wel zijn, dat men, door den oogenblikkelijken geestdrift vervoerd, aan beide zijden rechtzinnig meende wat men zwoer; doch de gevolgen kwamen echter spoedig bewijzen, dat het gansche feest op het Marsplein slechts eene ellendige comedie was geweest. Er ontstonden te Parijs welhaast verschillende clubs, waarin alle gezag werd ondermijnd en waarbij de hevigste democraten of zij welke er den schijn van aannamen, aan het hoofd stonden. Van zijnen kant liet de koning in het geheim eenige der meest invloedhebbende kopstukken, | |
[pagina 45]
| |
voor grof geld omkoopen, en bij deze behoorde Mirabeau, een befaamd redenaar, welke van nu af tusschen twee waters poogde te zwemmen. Hij mocht echter niet lang het loon zijner dubbelhartigheid genieten, want hij stierf reeds den 2n April, ten gevolge van zijn losbandig leven. Zijn dood werd als eene openbare ramp beschouwd en zijn lijk werd met ongewoon veel staatsie begraven in de voormalige kerk van de heilige Genoveva, alsdan tot Panthéon
Carrouselplein.
hervormd, met het volgende opschrift op den voorgevel: Het dankbare vaderland aan zijne groote mannen.Ga naar voetnoot(1) Den 21n September 1794, toen het bekend geworden was dat hij zich door het hof had laten omkoopen, werd zijn lijk er echter weer uitgehaald en dat van den bloeddorstigen Marat in de plaats gezet. Het ontzag en de eerbied voor koning en troon verminderden intusschen van dag tot dag; zulks bleek voornamelijk den 18n April 1790, toen de koning een uitstapje naar St.-Cloud wilde doen. De oppermachtige clubs wilden dit niet gedoogen; zij hadden het gemeenste janhagel uit de voorsteden gewapend in de straten gezonden en het rijtuig des konings werd tegen gehouden. Wel beval Lafayette den nationalen gardes, met den sabel in de vuist voor den vorst eenen doortocht te banen; doch deze weigerden en de arme koning was genoodzaakt terug te keeren. Het was alsdan dat men aan het hof meer dan ooit op middelen van ontvluchting werd bedacht. Hadde men bij die vlucht op eene dood eenvoudige wijze te werk gegaan, dan lijdt het geen twijfel of ze zou met welgelukken bekroond geworden zijn; want al had de koning veel vijanden, hij mocht toch ook nog op eenige invloedrijke vrienden staat maken, welke zijne ontsnapping begunstigden, onder andere den heer Bouillé, oppergeneraal van het Maasleger, die te Montmédy verbleef en over getrouw geblevene soldaten beschikte. Deze nam doeltreffende maatregelen, welke echter door het vertragen der reis werden verijdeld. Aan het hof werd er besloten dat de vlucht met eene zekere staatsie zou gebeuren, en dit was voorzeker hoogst onvoorzichtig te noemen. Alzoo werd er, in plaats van daartoe gewone postwagens te nemen, opzettelijk een buitengewoon lang rijtuig voor vervaardigd, dat door zes paarden moest worden getrokken en dus van zelve de aandacht op zich lokken moest. Marie-Antoinette deed in der haast nog hemden en kleederen maken, voor haar en hare kinderen; de diamanten en juweelen werden zorgvuldig ingepakt; maar dit alles vorderde zooveel tijd dat de vlucht niet den 19n, maar eerst den 20n Juni kon plaats hebben. Omtrent middernacht verliet de koninklijke familie, achtereenvolgens en met eenige tusschenpoozen, in stilte langs een onbewaakt poortje de Tuileriën. De koningin, vergezeld door eenen officier van de lijfwacht, volgde het laatst; doch dewijl zij, evenmin als haar leidsman, Parijs kende, verdoolden beide in de straten, moesten eindelijk zelfs naar den weg vragen en kwamen eerst drie kwart uurs na de anderen op de bestemde plaats, waar men vol ongeduld op hen wachtte. Er was in tijds voor een valsch paspoort gezorgd: Mev. de Tourzel, gouvernante der kinderen, reisde onder den naam van de Russische barones van Korff, de koning was haar kamerknecht en droeg den naam van Durand; de koningin was de gouvernante en heette Mev. Rochet; prinses Elisabeth was de gezelschapsjuffrouw Rosalie, en de kleine dolfijn was in een meisje verkleed. Er waren in 't geheel negen personen, twee rijtuigen, waarvan een zeer groot, elf paarden en drie koeriers met helder gele vesten; een dezer koeriers moest voorop rijden. Ofschoon zoo zeer in het oog vallend, konden de vluchtelingen toch onopgemerkt de stad verlaten; den ganschen nacht door werd de reis ongestoord voortgezet, en ook den volgenden dag zou wellicht alles nog goed zijn afgeloopen, hadde de koning niet gedurig het hoofd buiten het portier gesteken. Dit deed hij onvoorzichtiglijk ook op de plaatsen waar de paarden moesten gewisseld worden. Eindelijk werd hij door den zoon van eenen postmeester herkend en te Varennes aangehouden. In het huis van den kaarsenmaker Sausse, die tevens procureur der gemeente was, werd de koninklijke familie streng | |
[pagina 46]
| |
bewaakt, tot de terugkeer naar Parijs - een waarlijk jammerlijke terugtocht! - kon worden aangevangen. Deze reis ging zeer langzaam, en eerst den 25n Juni, dat is vijf dagen na zijne ontvluchting, was de koning in zijne hoofdstad terug, waar hem en de zijnen nog zooveel leed te wachten stond. Van nu af werd er in petitiën en dagbladen sterk op aangedrongen, dat hij van den troon vervallen zou worden verklaard; de minste eerbied werd hem niet meer bewezen, en hij begreep zoowel zijnen toestand, dat hij in eene diepe droefgeestigheid verviel en verscheidene dagen bleef zonder een woord te spreken. Hij bezat echter toch nog eenige vrienden in de Wetgevende Vergadering. Onder de 750 leden, welke van dit korps deel maakten, waren ongeveer 300 advocaten en 70 beëedigde priesters; velen der leden hadden nauwelijks den vereischten ouderdom van 25 jaren bereikt. De beste redenaars werden bij de Girondijnen gevonden, welke partij dien naam gekregen had, omdat hare afgevaardigden uit het departement der Gironde afkomstig waren. Dewijl alle gezag openlijk miskend werd, ontstond er te Parijs allengs eene wezenlijke heerschappij van het grauw, en op zekeren dag trok het gepeupel, eenige duizenden sterk, mannen en vrouwen, gewapend en van kanonnen voorzien, in dreigende houding naar de Tuileriën, om den koning te dwingen de wet tegen de onbeëedigde priesters en die nopens het maken van een verschanst kamp nabij Parijs, goed te keuren, tegen welke wetten hij zijn veto had gesteld. Deze wilde en toomelooze bende drong met geweld in het paleis, en een der kanonnen werd zelfs tot op de eerste verdieping gesleept, om den vorst schrik aan te jagen. Toen de koning eindelijk genoodzaakt was zich te vertoonen, wist hij het hem bedreigende gevaar nog af te wenden, door eene roode Jacobijnenmuts op te zetten, die men hem aanbood, en met een onbeschoften kerel uit dezelfde flesch te drinken, welke deze hem voorhield. Daarop werd hij hevig toegejuicht door de indringers, des te meer omdat men den dolfijn insgelijks eene roode muts op het hoofd had gezet. Een tweede bezoek van het gepeupel, hetwelk den 10n Augustus 1792 plaats had, liep zoo goed niet af. Den ganschen nacht had de stormklok al het gemeen volk uit de voorsteden te wapen geklept. Geheel die ontelbare volksmassa stond van 's morgens af, als belegeraars voor de Tuileriën. De koning, nog meer voor de zijnen dan voor zich zich zelven beducht, zocht met hen eene schuilplaats in de Nationale Vergadering, zeggende dat hij zich onder de hoede der wetgevers kwam stellen. Men deed gansch de koninklijke familie plaats nemen in de loge van den snelschrijver, waar ze van 9 ure 's morgens tot 1 uur 's nachts verblijven moest en al de scherpe spotternijen aanhooren, welke tegen haar werden gericht. De verwijdering des konings uit de Tuileriën had echter de woedende menigte niet kunnen bedaren. Het paleis werd aangevallen en door de 900 Zwitsers, welke er zich in bevonden, dapper verdedigd; deze deden in goede orde eenen uitval, dreven het gepeupel achteruit en zouden er waarschijnlijk in gelukt zijn den oploop te overmeesteren, bijaldien de koning hun het bevel niet gezonden had, het schieten te staken. Alsdan legden al de Zwitsers, welke op het voorplein stonden, de wapens neer en werden als gevangenen weg gebracht. Nu rukte de achteruit gedrongen menigte opnieuw voorwaarts en overmeesterde het paleis, waar de achtergebleven Zwitsers, edellieden en bedienden, lafhartig werden vermoord en al de zalen geplunderd en verwoest. Aan weerszijden waren er talrijke slachtoffers gevallen; doch het meest aan den kant der aanranders. De koninklijke familie werd den Tempel tot verblijfplaats aangewezen, een groot gebouw, voortkomstig van de orde der Tempelridders en dat thans in eene openbare marktplaats is herschapen. Het koningdom werd opgeschorst, om spoedig daarna, geheel te worden afgeschaft. Het is ongelooflijk welk een buitengewoon aantal nieuwsblaadjes er tijdens de omwenteling in het licht werden gegeven; ze schenen als paddestoelen uit den grond op te schieten, waren meestal in octavoformaat en elke partij had er ter harer verdediging. In verreweg het grootste gedeelte werden de volksdriften aangehitst; een der hevigste was l'Ami du peuple, waarin de afschuwelijke Marat, in eene door en door gemeene taal, openlijk den moord aanpreekte en durfde zeggen, dat er voor het welzijn van het volk niet minder dan 200,000 hoofden moesten vallen. In onbeschoftheid en moordzucht evenaarde hem later Hébert in zijnen Père Duchesne. De gematigde Girondijnen en ook de overdreven koningsgezinden hadden hunne dagblaadjes, doch deze laatsten werden spoedig gemuilband en de opstellers ervan aan de volkswoede prijs gegeven. Den 10n Augustus, na de overweldiging der Tuileriën, werden er elders nog talrijke personen vermoord. Théroigne de Méricourt bevond zich bij de moordenaarsbende en het was alsdan dat zij den koningsgezinden F.L. Suleau, die haar in zijn Journal politique en in les Actes des Apôtres belachelijk had gemaakt, deed vastgrijpen door de woestelingen, welke hem het hoofd van het lichaam kapten, het op eene piek staken en met dit ijselijk zegeteeken de straten der voorsteden doorliepen. Op zondag 2 September begonnen de moorderijen in de gevangenissen, door eenen hoop brooddronken janhagel, onder aanleiding van den gruwelijken Maillard. Deze menschenslachting was blijkbaar op voorhand beraamd; want dewijl men vreesde dat het stadsbestuur zich tegen de uitvoering van dit misdadig plan zou verzetten, werd de gemeenteraad kort te voren afgesteld en vervangen door mannen, welke voor geen hoegenaamd wanbedrijf achteruit gingen. In de verschillende gevangenissen zaten eenige duizende personen opgesloten, waaronder de Zwitsers van de Tuileriën, de afgestelde minister Montmorin, talrijke edellieden, vele priesters die den eed niet hadden willen doen; kortom, personen van allen rang, die altemaal als volksverraders werden aanzien; ook was er voor gezorgd dat niemand ontvluchten kon. Er hadden ijselijke tooneelen plaats; hier werden de gevangenen in massa neergeschoten; elders werden ze doorstoken en doorkerfd. Een der slachtoffers was de schoone prinses van Lamballe, aan welke niets ten laste werd gelegd, dan dat zij de vriendin der koningin was. Zij werd door die canibalen het hoofd afgekapt en | |
[pagina 47]
| |
haar gansche lichaam verscheurd. Haar hoofd, hart en nog andere lichaamsdeelen werden op pieken gesteken en als zegeteekens door Parijs en voorbij de vensters van den Tempel gedragen, waar de koninklijke familie, uit den slaap gewekt, die gruwelen moest aanschouwen, welke schrikvertooning de koningin in bezwijming deed vallen. Het getal der vermoorden is niet met juistheid bekend; het wordt op omtrent 8000 berekend, want de moorderijen duurden vier dagen voort en hadden ook bij nachte plaats, iets wat die gruwzame tooneelen nog afschuwelijker maakte. Slechts enkele personen verwierven genade en onder deze was de heer Sombreuil, gouverneur der Invalieden, dien men, op haar aanhoudend voorbidden, aan zijne dochter terug gaf, nadat zij, door het drinken van een glas warm menschenbloed, zijnen dood had afgekocht! Men noemt dit in de geschiedenis ‘de moorderijen van September,’ en een bewijs dat ze met voorkennis van het stedelijk bewind waren gepleegd, is dat de moordenaars, voor hunnen ‘arbeid,’ eene som van 1463 livres ontvingen, om onder elkander te verdeelen. De Wetgevende Vergadering had plaats gemaakt voor de Nationale Conventie, waar het volk, door middel van geld werd heen gelokt. De openbare tribunen waren alle dagen door een groot getal gemeene vrouwen bezet, welke daar zaten te breien, terwijl zij de revolutionaire redevoeringen aanhoorden en toejuichten. Het stadsbestuur betaalde, voor dien zoogezegden vaderlandschen iever, aan elk van die breisters twee livres per dag. De meerderheid der Conventie, dat is Robespierre met zijnen aanhang, waaronder de verloopen kapucijnermonnik Chabot, begon er krachtdadig op aan te dringen, om den koning in beschuldiging te stellen. Men zocht daartoe slechts een voorwendsel, en dit liet zich niet lang wachten. In eenen der kelders van de Tuileriën had men eene in den muur gemetselde ijzeren kast ontdekt, waarin de geheime papieren des konings werden bewaard. Men vond daarin oorkonden en brieven, bewijzende dat hij pogingen had aangewend, om zich door elk middel aan de overheersching van het volk te onttrekken, de omkooping van Mirabeau en andere invloedrijke personen, enz. Met behulp dezer papieren werd er eene beschuldigingsakte opgesteld en de leden der Nationale Conventie zelven behielden zich het recht, over zijn lot uitspraak te doen. Van dit oogenblik af werd de vorst als een wezenlijke criminele staatsgevangene behandeld en slechts nog Lodewijk Capet genoemd. De bewakers der koninklijke familie in den Tempel, waren ellendige kerels, gemeene schoeljes, welke er een helsch vermaak in schenen te vinden, om hunne slachtoffers op allerlei manier laffelijk te beleedigen en overlast aan te doen. Gansch dit proces, dat van den 26n December 1792 tot den 20n Januari voortduurde, was eene belachelijke comedie; het verderf des konings was besloten, al had men hem dan ook twee bekwame verdedigers gegund. Inderdaad, wat mocht hij verwachten van rechters als Robespierre, Saint-Just, Chazal, Cava[i]gnac, Danton, Marat, Camille Desmoulins, David, Legendre, de hertog van Orleans, Carnot, Sieyès, Barras, Louvet, en zoovele anderen die hem moesten vonnissen? De naamoproeping over het toepassen der straf, begon den 15n Januari ten 7 ½ ure 's avonds, werd den geheelen nacht en den volgenden dag en nacht tot 's morgens onafgebroken voortgezet en duurde dus omtrent zeven en dertig uren. Ieder lid moest op het bureel komen stemmen en zijne stemming bekrachtigen. De tribunen waren met allerlei gewapend gespuis opgevuld, dat elk lid toejuichte, hetwelk voor de doodstraf stemde, en de anderen uitjouwde en bedreigde. Er waren 721 leden aanwezig; de volstrekte meerderheid was dus 361. Daarvan stemden er 288 voor verbanning of gevangzitting; 46 voor de doodstraf, doch eerst later toe te passen; 26 voor dezelfde straf, met verzoek van uitstel, en 361 voor de onmiddellijke halsrechting. De quaestie van verdaging werd den 19n Januari ter stemming gebracht, en eerst den 20n, ten 3 ure 's morgens, was de naamoproeping geëindigd. Met 380 tegen 310 stemmen werd dit uitstel verworpen, en reeds den dag nadien, ten 10 ½ ure 's morgens, viel het hoofd van den ongelukkigen koning onder het mes der guillotine. Lodewijk XVI had met kalmte zijn vonnis vernomen; hij vroeg drie dagen tijd om zich tot den dood te bereiden; doch die vraag werd hem brutaal geweigerd. Hij mocht echter aan eenen priester zijner keuze biechten en zijne vrouw, kinderen en zuster vaarwel zeggen, welke hij allen in langen tijd niet meer had mogen zien. Deze laatste samenkomst was hartverscheurend. Des nachts sliep hij gerust, werd vroegtijdig gewekt en hoorde geknield de mis, die de eerw. heer Edgeworth op eene oude commode las, waarna de koning de heilige communie ontving. Hij sneed zelve zijn haar af en ten 9 ure stapte hij met den priester in het rijtuig, dat hem naar de strafplaats voeren moest; twee gendarmen zaten voorop. Het reed zeer traagzaam voort tusschen eene dubbele haag soldaten en het was reeds 10 ure geslagen toen het stilhield op het Revolutieplein, waar het schavot was opgericht. De koning stapte er moedig op en poogde eenige woorden tot het volk te richten; doch zijne stem werd door het tromgeroffel verdoofd. De beulen grepen hem vast en welhaast was het ontzettende drama ten einde gespeeld. Zijn nog bloedend hoofd werd door den scherprechter Sanson bij de haren gegrepen en aan de menigte vertoond. Lodewijk XVI was slechts 39 jaren oud, waarvan hij er ruim 16 geregeerd had. De hevigste woelmannen hadden, in dollen overmoed, hunne pieken en zakdoeken in 's konings bloed gedoopt en met deze huiveringwekkende zegeteekens liepen zij huilend door de straten van Parijs, tot zelfs voor de poort van den Tempel, waar de zijnen, vol droefheid, kommer en wanhoop, het rampzalig lot nog moesten verbeiden dat hun te wachten stond. Men weet welk dit lot was: Marie-Antoinette werd den 15n October 1793 insgelijks ter dood verwezen, en reeds den 16n werd die straf voltrokken; 's konings zuster, Mev. Elisabeth, een wezenlijk toonbeeld van echt christelijke deugden en die niemand ooit eenig leed had gedaan, onderging hetzelfde lot den 10n Mei 1794; den 8n Juni van het volgende jaar stierf de jonge dolfijn, door zijnen beul Simon zoolang en wreed gemarteld, eindelijk van uitputting in den Tempel; alleen 's konings dochter, nadien hertogin van Angoulème, ontkwam dit ijselijk tooneel: zij werd | |
[pagina 48]
| |
den 2n Januari 1796, te Bazel door de Nationale Conventie uitgewisseld tegen een Franschen generaal en eenige afgevaardigden, welke in de macht der Oostenrijkers waren gevallen. Onmiddellijk na den gewelddadigen dood van Lodewijk XVI begonnen de Jacobijnen, Girondijnen en andere partijen, welke in de Nationale Conventie tegen over elkander stonden, elkaar te verscheuren; naarmate deze of gene partij de meeste macht in handen had, werden de tegenstrevers in massa naar het schavot gezonden. Eerst vielen er de hoofden van twee en twintig Girondijnen, vervolgens de moordzuchtige Hébert, Danton, de hertog van Orleans, Camille Desmoulins, Chaumette, Clootz, Saint-Just en eindelijk Robespierre zelve. Den 17n Juli 1793 was er de moedige Charlotte Corday, die den bloeddorstigen Marat had gedood, als martelares gestorven. Men berekent dat er tijdens het schrikbewind omtrent 3000 personen gehalsrecht zijn. De strafplaats heet nu de Place de la Concorde en is versierd met prachtige fonteinen en marmeren groepen, waartusschen de oude obelisk van Louqsor staat, welke, in 1831, door den pacha van Egypte aan het Fransche gouvernement werd geschonken. Eerst in 1836 kon ze worden opgericht, en de onkosten van dit geschenk beliepen niet minder dan twee millioen. Hetzelve dagteekent uit het grijs verleden en is, naar het schijnt, reeds meer dan 3400 jaren oud. Hoe het zij, de Place de la Concorde is voorzeker eene der sierlijkste plaatsen van Parijs; maar menigeen stapt of rijdt er over heen, zonder te denken, dat daar, nog geene eeuw geleden, zooveel bloed vergoten werd. (Wordt voortgezet.) J. Staes. |
|