De Vlaamsche School. Jaargang 25
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Ik ben een arme minnestreel.Ga naar voetnoot*
Ik ben een arme minnestreel;
Ik minne lied en lach;
Ik werk met lust en zing verheugd,
Den ganschen vollen dag.
Ik ben een arme minnestreel;
En toch ik waan me rijk:
Mijn zoetste lied is louter vreugd
En louter liefdeblijk.
En is mijn tessche nooit gevuld;
Mijn hart is altijd vol;
En brengt aan al wat edel is
Een zoeten liefdetol.
En heb ik schatten, geld noch goed,
Ik heb een lieve vrouw,
En in mijn hart, een reine lier;
En beiden zijn me trouw;
En moet het zijn, ze gaan met mij
Al over berg en zee;
En als verkleefde zielen doen,
We deelen wel en wee;
En moet het zijn, ze gaan met mij
Alwaar het lot gebiedt:
Mijn liedjen is mijn huisgezin
Mijn huisgezin, mijn lied.
O, klein en hartgezegend deel,
Hetwelk natuur me gaf,
'k Bewaar u trouw, mijn lief juweel,
En sta u niemand af.
Ik schat mijn erfdeel veel te hoog:
'k Bemin het als een kind,
Dat, zuigend aan de moederborst,
De kracht des levens vindt.
Het vloeie teeder; 't ruische zoet,
Het liedjen van mijn hart;
En, kan het zijn, het balseme zacht
Der vrienden zielesmart.
Of 't klinke vrij en dreune luid,
Met mannenmoed, op kloeken trant;
En 't strijde voor het goede recht:
Het heil van 't vaderland?
..............
Ik ben een arme minnestreel;
Ik minne lied en lach;
Ik werk met lust en zing verheugd,
Den ganschen schoonen dag.
Ik ben een arme minnestreel:
En 'k wensche mijnen zoon
Veeleer de gaaf van 't klinkend lied
Dan koningsstaf en - kroon.
Th. Coopman.
Brussel. |
|