De Vlaamsche School. Jaargang 24
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
De jonge grootvader.IV.Wij zijn vijf dagen verder in Juni en wij brengen den lezer op de openbare plaats te Melle.Ga naar voetnoot(1) Eene frissche, zuivere morgenlucht en een vlekloos blauwe hemel hebben alles tot opgeruimdheid en wellust gestemd. Op de gladde daken der meest sneeuwwitte huizen spelen de lichte zonnestralen; dartele vogeltjes kwelen en fladderen in de lommerrijke linden, welke den straatweg bezoomen; en uit de prachtige tuinen, tusschen de woningen doorgeschoten, waait den gelukkigen wandelaar een verrukkende balsemgeur tegen, opgekomen uit de bonte bloemperken, welke zoo betooverend door de groene struikgewassen schitteren. Vóór het gemeentehuis, 't welk het midden inneemt van de voorname rij huizen der dorpplaats, staan een veertigtal personen, mannen en vrouwen, welker houding en taal echter gansch iets anders verraden dan gulle vroolijkheid. Geen wonder ook, want die menschen zijn arme lieden, hier gekomen om de aanbesteding bij te wonen van een verlaten knaap; en, zijn de armsten onder hen reeds wat verbitterd op de andere, die het betrekkelijk beter stellen en hun de geringe voordeelen van die aanbesteding komen betwisten. - razend zijn ze allen op eenen suikerij-brander, die met het gekende doel om den knaap in quaestie te pachten, de gemeente-herberg is binnengestapt. Edoch wij zullen de platte taal en walgelijke gesprekken, welke hierover in de groepen worden gehoord, maar niet aanhalen, en komen liever in het gemeentehuis, - niet in de herberg, maar in de raadzaal, welke er aan paalt, en waar thans het bestuur vergaderd is. De armmeesters, vijf in getal, zitten aan eene langwerpigetafel. De vensters staan open, zoodat de frissche buitenlucht vrij kan binnendringgen. In afwachting, dat het uur der aanbesteding dáár zij, schijnen die personen in eene zeer ernstige samenspraak gewikkeld. - Och, lant mij gerust met al die hoogdravende woorden, aan welke niemand eene ernstige beteekenis schijnt te hechten: vrijheid, vooruitgang!... indien gij die woorden verstondt, gelijk zij moeten begrepen worden, dan zoudt gij met mij bekennen, dat er in ons arm Europa, dat met die woorden dweept en woelt, bitter weinig gedaan wordt om datgene, wat zij beteekenen, te verwezenlijken. Hij, die zoo sprak, was een man van jaren en van verstand; - dat getuigden zijn breed voorhoofd, reeds met zilveren haren omkranst, en zijn vaste doordringende blik. - Hm! Hm! deed een armmeester, die scheen voor te zitten, en wiens roode haviksneus en vooruitspringend middellijf juist geene armoede en nog minder matigheid vertoonden: Hm! Hm! God beware ons ook voor vrijheid en broederlijkheid, zooals gij ze schijnt te verstaan!... Vrijheid! - en de schurken dan!... Broederlijkheid! - en de dieven en moordenaars!... Vrijheid, broederlijkheid!... Als 't allemaal brave menschen waren, dan ware 't de eerste zaak! Maar nu... - Alzoo komen wij t'accoord, hernam de eerste spreker: uit vrees voor schurken en dieven zijn de meeste brave lieden, hoezeer zij ook vrijheid en broederlijkheid als het edelste voorrecht en het edelste gevoelen eens menschen huldigen, bevreesd het volle gebruik te eischen van dat recht, - bevreesd de volle heerschappij te laten aan dat gevoelen. En dat zij gelijk hebben, dat heeft '89 met bloedige redenen voldingend bewezen! Zij gedoogen de knellende banden aan hart en ledematen, omdat die banden tevens de kwaadwilligen bedwingen, welker inzichten zij vreezen moeten. - Juist, antwoordde de andere. Hewel? - Hewel, wedervoer de eerste: is 't niet aardig, dat men in de gazetten, in de organen van de openbare mening, gewoonlijk twee dingen ziet vragen; meer vrijheid en meer wetten!... - En dat laatste vooral niet zonder reden, onderbrak een derde armmeester, die tot nu toe geluisterd had: er zijn veel zaken, die al te slecht worden voorzien door de bestaande wetten; alzoo hebt gij de wet op de militie, de wet op de woonst van onderstand... - Heel goed, onderbrak weer de eerste spreker; maar zal 't er mede beteren?... Sukkelaar, dat gij zijn; met de beste wetten der wereld zal men niet beletten, dat er immer ongestraft de grootste schurkerijen gepleegd worden! Weet gij wat, er zijn nu twee soorten van schelmen, dieven en moordenaars. Vooreerst die soort, welke de menschen foppen, stroopen enz. op eene manier, die niet onder de toepassing valt der wetten, dat is - volgens de rechtsleer; - dan dezulken, welke dom genoeg zijn om te denken, dat zoo iets ook anders toegelaten is. Natuurlijk past men op die laatsten alleen straffen toe; maar... zij krijgen gevangenissen als paleizen... Nu, 't geen ik wilde zeggen, is dees: hoe meer slechte menschen er komen, en hoe slechter deze worden, hoe meer wetten men maakt: 't moge baten of niet; en hoe meer wetten, hoe minder vrijheid; hoe meer mistrouwen, hoe minder broederlijkheid. De voorzittende armmeester gevoelde, dat zijn tegenspreker gelijk had; en, daar hij zelf bovendien niet al te sterk was in 't redetwisten, meende hij 't geval maar op te geven; maar de derde armmeester, die reeds gesproken had, vond zeker vermaak in de redeneeringen; althans, hij zeide: - Zoodat wij, met al ons verstand, verduiveld slecht ingespannen zijn? | |
[pagina 142]
| |
- Wat is verstand zonder deugd? antwoordde de spreker; met al haar klinkend verstand en hare bluffende geleerdheid is onze Europeesche samenleving haast zoo rot als eene rijpe mispel!... Wat haar uit de oude maatschappij het beste overbleef, het verzedelijkend godsdienstig gevoel, gaat langs om meer verloren. Nu, zonder zedelijkheid geene rechtschapenheid, geene vaste, groote karakters!... Groote karakters! Helaas, in zekere kringen, waar zij vooral zouden moeten te vinden zijn, worden die eene echte zeldzaamheid. - Ik geef u toe, dat onze Europeesche samenleving niel veel beteekent, onderbrak de voorzittende armmeester; maar bestaat er dan eene betere? - Vooreerst, hervatte de spreker lachend, moet ik u zeggen, dat gij het recht niet hebt mij dat toe te geven. Het toegeven (concedere) past alleen overwinnaars en knappe verweerders: men kan en mag slechts dan eene stelling toegeven, eene stelling verlaten, na ze bezeten en heldhaftig verdedigd te hebben! En dan, gij vraagt mij naar eene betere samenleving dan de onze. Welnu, dan noem ik u de Noord-Amerikaansche! Voor vrijheid, vooruitgang, broederlijkheid en wat des meer, kan, - buiten Zwitserland wellicht, - geen staat in Europa met Noord-Amerika worden vergeleken. Het Noord-Amerikaansch volk is vrij en groot, omdat het werkzaam is en geleerd!... Wat zou ik van Noord-Amerika niet kunnen zeggen ook voor het zedelijke!... En juist omdat bij ons onwetendheid, zedeloosheid en luiheid niet genoeg bestreden worden, blijft het volk achteruit, en slaaf, niet alleen van het geld, van het kapitaal, maar zelfs slaaf van zijne dierlijke driften!... o Wat hoort meu niet dagelijks zeggen over 't lot van den werkman, over de onmeedoogende bazen; maar als er iemand onmeedoogend is, dan zijn 't onze werklieden zelven: hun lot immers ligt gansch in hunne handen! Hun edelste, grootste kapitaal: hun verstand, hunne gezondheid hunne winst, - dat verkwisten, vernielen, en verbeesten zij in naamlooze slemperijen. En waaruit spruit dat nu voort! Uit gebrek aan godsdienst, uit onwetendheid!... Zonder deugd, zonder geleerdheid, zonder verstandelijken aanleg, wordt de werkman een werktuig en kan hij onmogelijk iets anders zijn. Ziet, niemand is meer dan ik tegen verdrukking, tegen alle opgedwongene voogdij; niemand is meer dan ik ingenomen met het lot der arme werklieden; ik ben volbloed republikein, en acht het algemeen stemrecht het rechtvaardigste regeeringsstelsel dat bestaat. Maar toch, vrienden, als ik ons werkvolk hoor razen tegen kapitaal, tegen eigendom, tegen alles, wat orde is en recht, dan word ik bevreesd voor republieken. O, wee ons, moest het algemeen stemrecht de meesterschap geven aan mannen, die het openbaar welzijn zouden betrachten met die monsterachtige uitvindingen, welke communisme en socialisme heeten!... - En Frankrijk dan, wierp de roode neus er tusschen. - Ik wilde er juist over spreken. Stelt in Frankrijk een geleerd, deugdzaam en werkzaam volk: hoe lang zal er, met het algemeen stemrecht, de zoogenaamde dwingelandij duren! In zijnen Napoleon le petit spreekt Victor Hugo van kiesbedrog. Welnu, hij [had] zich de moeite kunnen sparen daar al die bladzijden aan [te be]steden: het algemeen stemrecht, met een lichtzinnig, ongeleerd volk, is het grootste kiesbedrog dat er bestaat. En bovendien, men noeme Napoleon een dwingeland; het is niettemin stellig, dat hij 't Fransche staatsvaartuig gered heeft van eene wisse schipbreuk, waar juist het domme volk met het aangebeden algemeen stemrecht op afstuurde.Ga naar voetnoot(1) - Maar, - waagde het een armmeester op te wekken. - doet men thans niet genoeg om 't volk te onderwijzen? - Wanneer men in vergelijking treedt met hetgeen vroeger gedaan werd, dan, ja, doet men veel; maar als men goed de beweging nagaat van den tijd, waarin wij leven, dan doet men op verre na niet genoeg. In onzen tijd zijn vijf en veertig per honderd ongeleerden een gevaar in de toekomst, dat ten allen prijze zou moeten worden afgewend. En dan nog zijn die vijf en veertig per honderd, die volgens de statistieken lezen en schrijven kunnen,Ga naar voetnoot(2) nog niet wat men geleerden, burgerlijke geleerden zou mogen noemen: hoeveel zijn er die hunne bekwaamheid kunnen benuttigen en degelijke werken lezen?... Ja, romans, vooral Fransche, die trekken nog al af; maar ernstige, belangrijke werken, uitsluitelijk voor de burgergeleerden geschreven, waar worden die bij ons gelezen?... Vraagt het aan de boekhandelaars! - Ja, maar, gij overdrijft, kwam dezelfde armmeester er weer tusschen: er zijn hier dunkt mij geleerden genoeg. - Ik zeg niet dat er geene zijn, wedervoer de eerste spreker; maar dat er genoeg zijn, zoudt gij niet kunnen bewijzen. Voorzeker, er zijn menschen genoeg en te veel zelfs, die praten en twisten over zaken, waarvan zij niets kennen. Wie eene halve uur in eene herberg zit, zal er meer drogredenen en dwaasheden hooren verkoopen, dan er in eene gansche gazet kunnen staan. En letterkundigen, die er zijn tegenwoordig, en dichters!.. Gisteren hoorde ik nog eene rijmelarij opvezelen, - eene van de grootste knoeierijen, die ik ooit heb gehoord; en de schrijver er van werd een knap dichter genoemd!... 't Is waar, de ophemelaars van dat misgewas zouden nog het bewijs moeten leveren, dat zij eenige kennis hebben van 't vak, indien zij niet op onbetwistbare wijze hunne eigene onkunde hadden gestaafd. - Maar, zegde de armmeester nummer drie, welke klaarblijkelijk meer en meer smaak vond in die redeneering; gij hebt ook gesproken van luiheid. Is ons volk dan zoo lui? - Hoe zou 't anders zijn, antwoordde de eerste spreker; is de bedelarij voor de arme lieden niet de kweekschool der luiheid! - De bedelarij, riepen al de armmeesters uit; wel de bedelarij is afgeschaft! - Volstrekt niet, hernam de spreker met klem: de bedelarij is niet afgeschaft, maar geregeld, maar officieel ingericht. Ziet, het ging u niet, alle dagen die lastige bedelaars aan uwe deur te zien; er werd dan bepaald, dat er armmeesters zouden zijn, die op bepaalde dagen uitdeelingen zouden doen. En in plaats van de smeekende, biddende, bedelaars aan onze deuren, verschijnen op onze uitdeelingen stoute, eischende bedelaars, welke onbeschaamd nog hunne armoede en hunnen nood doen gelden. | |
[pagina 143]
| |
- 't Is waar, zegde de roode neus: 't is afstootelijk! - Zeg liever, dat het vernederend en pijnlijk is, hernam de eerste spreker; want die bedelaars zijn onze broeders!... En dan weer de gevolgen: denkt gij, dat het eene gemakkelijke taak zal zijn aan de kinderen dier meestal luie bedelaars liefde in te planten voor 't werk, eerbied voor den eigendom?... Is er wel iets onzedelijker dan de meeste onzer arme lieden?... En omdat de armbesturen, die schier overal zoo ruim uit de gemeentekas putten, bijna niets doen om 't lot dier lieden te verbeteren, heet ik die instelling, een misgeboorte! - Ho! ho! riepen allen. - Denkt nu maar niet, vervolgde de spreker lachend, dat ik het op u in 't bijzonder gemunt heb, - o neen, en ik behoor overigens ook tot uw lichaam. Wij, leden van het tegenwoordig armbestuur, wij mogen er ons op beroemen van met half zooveel middelen meer goed te doen dan het vorige. Wij helpen eerst, waar bestadigde nood is, en kunnen op tijd mild zijn en sparen!.. Maar hoe goed wij ook handelen om het verkeerde, dat in onze inrichting ligt, te verhelpen, toch kunnen wij die ruïneerende uitdeelingen, die schandelijke aanmoediging der bedelarij, der luiheid, niet vermijden!... Ziet, onze armgelden moesten alleen dienen: 1o Om verlatene zieken, gebrekkigen, kinderen en ouderlingen te onderhouden; 2o Om werk, eerlijk werk en eerlijk bestaan te verschaffen aan die personen, welke er geen hebben. - Dat ware zeker schoon, zegde nummer drie; maar wellicht moeielijk. - Er zijn moeierlijkere dingen uitgevoerd dan deze, zei de eerste spreker. Zoo, om maar van het eerste punt te spreken, ware het niet mogelijk, voor elk kanton of voor meer kantons, een gesticht te hebben, waarin vooreerst gezorgd zou worden voor de verlatene zieken, gebrekkigen en ouderlingen, en waarin bovendien de verlatene weezen zouden worden opgevoed?... Ik weet wel, dat zou moeten overlegd worden, dat zou geld kosten; maar wat vruchten zou dat niet ook opleveren?... Wij hebben hier weder een geval voorhanden: wij moeten eenen knaap aanbesteden. Zegt eens: wat besteden wij eingenlijk aan? Zijn voedsel en zijne opvoeding, niet waar?... Wij weten nu allen, dat de personen, welke den knaap zullen pachten, hem ruwen arbeid zullen opleggen, hem zullen dwingen met zijne jonge leden zijnen kost te verdienen; het zijn immers arme menschen, die hem nemen voor de baat alleen. En wat opvoeding wacht hem?.. Hewel, indien er zoo een gesticht ware, - ik ken den jongen: hij is knap en verstandig, - er ware wellicht nog toekomst voor hem! - Mijnheeren, kwam de baas zeggen, Theresia Biebuyck is daar met den jongen; zij vraagt om eens bij u te mogen komen. - Zij kome, antwoordde de voorzittende armmeester. Theresia kwam binnen. 't Was een bejaard vrouwken, dat wij reeds met name kennen. Zij was de buurvrouw van Amelia Pauwels, en 't was bij haar dat de kleine Roza en Karel voorloopig door het armbestuur waren geplaatst geweest. - Mijnheeren, sprak ze stil, de jongen heeft hooren zeggen, dat hij verpacht moet worden, en hij is er schrikkelijk bang voor. Ik heb hom slechts naar hier gekregen met de belofte, dat Roza hier om hem zou gekomen zijn. - Goed, vrouw, zei de armmeester. Breng den knaap maar hier. De vrouw ging weg en kwam seffens terug met eenen jongen aan de hand, die schuw vóór zich keek. De armmeester was opgestaan en genaderd: - Mijn jongen, zegde hij, wij gaan eens voor u zorgen, zulle: gij zult braaf zijn, niet waar? De knaap, een gezonde blozende krullebol van een twaalf jaren, sidderde eens, bekeek den armmeester, en zich aan Theresia vastklampende, die zich wilde verwijderen, riep hij uit: - Ik ga mede, ik ga mede! ik wil niet verpacht worden? Roza! Roza! - Roza is niet hier, vriend, sprak de armmeester: maar gij zult vandaag eene nieuwe moeder krijgen en nieuwe zusters misschien! - Ik wil geene moeder meer! schreide de jongen: moeder is dood en moeder Amelia ook, en Roza is weg. Neen, ik wil niet verpacht worden, ik wil niet!... En zonder verder naar Theresia te kijken was de jongen naar 't venster gesprongen, en op eenen wip was hij er door en buiten. - Houdt hem vast! Houdt hem vast! riep de armmeester, aan 't venster. De anderen lachten, dat zij schokten. De grijze man alleen zag ernstig voor zich. Dat tooneel beviel hem niet. Theresia was buiten geloopen. - Hier is hij, riep een rosse kerel, die nu voor het venster verscheen en er den jongen heel onzacht weder door wierp, zoodat deze in 't midden der kamer plofte. - Maar dat is onmenschelijk! riep de grijsaard verontwaardigd rechtstaande: als dat niet uitscheidt, vertrek ik. Meent men dan met een kalf te doen te hebben! - 't Is de rosse Koben, zei de voorzittende armmeester, die nu voorzichtigheidshalve de vensters toesloeg, zonder naar den knaap om te zien; maar de jongen heeft zich toch niet bezeerd, want hij schreit niet! - 'k Geloof het wel, hij ligt bedwelmd, antwoordde de andere, die den knaap reeds had rechtgezet. Och arme, de sukkelaar, wat staat hem nog al te wachten!... Goed! hij bekomt!... - 't Is in alle geval zijne schuld, hernam de roode neus, de deur opentrekkende: waarom moest hij wegloopen?... Veldwachter kom eens hier! De geroepene verscheen. - Zorg eens, dat die knaap niet meer wegloope en zich stil houde, zei de armmeester. De jongen stond juist recht; maar toen hij den veldwachter naar hem zag komen, wierp hij eenen gillenden kreet uit, en naar den armmeester loopende viel hij voor dezen op de knieën: - Och, mijnheere, zegde hij smeekend, doe mij toch niet pakken... ik zal mij stil houden... en alles doen wat gij wilt! - Sta op, mijn jongen, zegde de grijsaard, die genaderd was: de veldwachter zal u niet pakken, en er zal u hier geen kwaad geschieden, gij zult het zien! Kom, zet u hier bij mij. (Wordt voortgezet.) E.M. Meganck. |
|