De Vlaamsche School. Jaargang 24(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Oostersche poëzie. II. De kluizenaar en de hond. Op eenen berg verbleef een kluizenaar Dien elken dag een brood, hij wist niet hoe, Geregeld toekwam, en hij stilde er mee Tevreden zijnen honger. Zeekren dag Verscheen geen brood; hij waakte gansch den nacht Vol honger wachtend; als de morgen kwam Vergrootte nog zijn honger. Toen verliet Hij zijne kluis en ging beneden, naar Een dorp, dat aan den voet des berges lag. Daar vroeg hij brood, al kloppend aan de deur Van 't eerste huis dat hij er zag. Men gaf In plaats van één brood hem er drie. Hij nam Ze blijde mee en ging naar zijnen berg. Doch zie! de hond des huizes kwam met luid Geblaf hem achterna, gereed om hem Te bijten; onze vrome man, vol schrik En angst, werpt ijlings hem een brood, om zóó Het kwade beest te stillen. Daar verslindt De hond het voorgeworpene en vangt weer Zijn dul geraas aan, sterker nog in kracht. De kluizenaar geeft hem het tweede brood: Hij slokt het op en vaart op nieuw hem toe. De man laat nu het derde vallen, dat Alweer verdwijnt in 's honden grage muil, Terwijl de vrome vlucht zoo snel hij kan Den berg op. Hij is halverwege niet Of zijn vervolger snapt hem bij den rok. - Hij keert zich om en spreekt nu tot den hond: ‘Gij, onbeschaamde! ik kreeg drie brooden slechts Ik gaf ze u alle drie, - wát wilt gij meer?’ - Maar God ontsloot den mond van 't stomme dier; Het sprak: ‘Wie is hier de onbeschaamde? Zijt Gij zelf het niet? - Aan mijnes meesters deur Ben ik een trouwe wacht sinds jaren lang En dikwijls lijd ik honger, eenen, twee, Drie dagen; nooit kwam me in den zin, den post, Die mij was toevertrouwd, te ontwijken, om Gaan brood te vragen aan een' vreemde deur; Doch gij, - ontbreekt u 't eten éénen dag, Loopt weg van uwes heeren drempel, laat De wacht van Gods dienst op den berg - en komt Omlaag, en twist om voedsel met een' hond!’ Ferguut. Brussel. Vorige Volgende