| |
Een verhaal van den buiten.
VI.
De boerin stapte bedrijvig in hare pronkkamer op en neer, wreef en zuiverde meer dan ooit het prachtige huisraad. Willem werd heden met de vacantie te huis verwacht, maar niet om zijnentwege deed zij zooveel moeite, want zij bekommerde zich weinig om de uiterlijke pracht. Eene inwendige onrust dreef de vrouw aan om alles te poetsen en in orde te brengen. Zij kon zich niet genoeg verheugen over de terugkomst van haren zoon, en echter was het haar te moede alsof een onweder haren huiselijken vrede bedreigde.
De boer was des te welgezinder; hij blikte nu eens door dit venster, dan weder door een ander en riep herhaalde malen uit: ‘Willem komt dezen keer als student, ik geloof het vast; ik heb sedert maanden geene tijding van hem, hij wil mij verrassen. Dat zal eene vreugde zijn, hoho, voor geld is alles te krijgen!’
De boerin siddert, als zij haren man zoo hoort spreken; zij vreest veel meer dan zij hoopt, en kan het zich nimmer voorstellen, dat haar zoon een geleerde zal worden, hoewel zij zelve niet weet, wat dit eigenlijk te beduiden heeft. Zij kent Willem beter dan iemand anders, hij heeft steeds zijn hart voor haar uitgestort, haar dikwijls gezegd, hoe gelukkig hij zich op den buiten gevoelde en hoe vreemd het hem in de stad was, waar men zoo vele moeielijke dingen van hem verlangde, die hij toch niet in zijn hoofd konde houden. Ja, dit alles had hij zijne moeder toevertrouwd. Zij troostte hem met hare meening, dat zijn vader wel eindelijk zoude toegeven; even als de zaak hem in het hoofd was gekomen, konde hij haar weder laten varen. Zij wist niet, waarom Willem, die toch genoeg had op den buiten, zoo moest worden geplaagd; hij behoefde juist niet als een daglooner te werken, hij konde zijn eigen goed krijgen en als een heer, geheel naar zijn verlangen, leven. Zoo troostte zij haren zoon, maar zij zelve was toch bevreesd, welken afloop dit zoude hebben. Willem had haar over Maria gesproken, haar gezegd hoe hij haar beminde en zijn vader zoo lastig daarover was, en dat hij tegen dezen daarover zoude zwijgen en Maria blijven lief hebben en geen ander meisje vragen. Zijne moeder schudde daarbij bedenkelijk het hoofd, want Maria was het armste meisje uit het geheele dorp. De boerin hield niet van overvloed en voornaamheid, maar rijkdom beschouwde ook zij voor het meest begeerlijke in het leven. Zij moest echter lachen, toen Willem van een huwelijk had gesproken: dat scheen haar toe, nog zeer ver af te zijn. Jongelingen, meende zij, dachten meestal te licht over dit punt, een meisje is gauw vergeten. Zij wilde hem echter niet tegenspreken, als hij van Maria vertelde, maar slechts glimlachend zeide zij: ‘Dat zal nog langen tijd duren.’ Willem beschouwde dit als eene toestemming. Hij zag geloovig in de toekomst, want, hoewel hij het na zijns vaders gebod nog
niet had gewaagd, weder een woord met Maria te wisselen noch haar op te zoeken, wist hij echter het beste, dat zij niet werd vergeten,
Sedert dien tijd verliep weder een jaar. De boerin staarde door het venster op den steenweg. Hoe zal Willem er nu uit
| |
| |
zien! Zij wischte zich met haren voorschoot een paar tranen uit de oogen; het is toch hard van haren man, haar steeds zoo zonder reden van haren zoon te scheiden. Bijna wenschte zij, dat de leermeesters hem uit de school zouden jagen, dan moest des vaders eigenzinnigheid toch gebroken worden. Maar hoe zal de arme Willem hem dan onder de oogen komen!
De boer tuurt over haren schouder heen en roept plotseling uit: ‘Daar is Willem en hij heeft een pak bij zich. Dat is een goed teeken, wij zullen hem nu moeten in 't nieuw steken, hij is zeker student geworden. Hij zal alles nieuw hebben, dat spreekt van zelf!’ De boerin droogt zich de oogen af om beter te kunnen zien. Ja, daar komt het kleine wagentje, dat zijn vader hem tot aan de stad te gemoet zond, het slaat juist den elleboog van den weg om. Ja, ja! Zij snelt naar buiten: ‘Hij is het!’ - De boer roept nog uit een venster, dat op den hof uitziet, waarin zijne dochter hare luchtkasteelen bouwt, tot deze: ‘Emilie, kom al gauw, uw broeder komt daar aangeredon!’ Verheugd snelt nu ook Emilie den terugkeerende te gemoet.
Dat zou eene vreugde zijn, als Willem zelf niet zoo stil en terughoudend was geweest. Meermalen was het, als wilde ook hij met de algemeene vreugde instemmen, maar zijn gezicht bleef steeds droevig. De vader bemerkt dit niet, de zuster verwondert zich over den knappen student, zooals de boer zijnen zoon noemt, strijkt hem het krullende haar van het voorhoofd weg en leert hem hoe hij dat anders moet dragen. Zijne moeder trekt hem echter zacht aan de mouw en fluistert hem toe: ‘Willem, wat scheelt er aan? Gij ziet er niet uit als iemand, die in langen tijd zijne familie niet heeft gezien. Gij trekt een bedroefd gezicht, ik begrijp niet waarom.’
Haar zoon zuchtte, en tot antwoord haalde hij een grooten brief uit den zak en reikte hem zijnen vader toe met de woorden: ‘De groete van den bestuurder, in dezen brief heeft hij over mij geschreven.’ Zijne zuster, ofschoon zeer nieuwsgierig, waagde het niet te spreken. De boerin zette een verschrikt gezicht, daar zulk een geschreven getuigenis steeds door bittere woorden was gevolgd; zij vermoedde niets goeds.
De oude Boetsen stak den brief in den zak en zeide tot zijne dochter: ‘Ik zal hem later wel lezen, ik weet al, wat er in staat.’ Maar toch had hij geene rust over den brief; tot heden heeft hij het steeds voor zijnen zoon verborgen gehouden, dat hij geen geschrift kon lezen. Het papier scheen hem in den zak te branden en hij voelde telkens of hij het nog had. Eindelijk sloop hij de kamer en het huis uit.
Wie hem had nagekeken, konde zien, hoe hij in allerhaast zijne schreden richtte naar het huisje van den veldwachter.
| |
VII.
De veldwachter las aarzelend den langen brief van den schoolbestuurder voor, want soms sloeg Boetsen krachtig met zijne vuist op de tafel. De bestuurder gaf met goede redenen den boer den welgemeenden raad, zijnen zoon in het dorp te houden, daar het eindelijk duidelijk was geworden, dat hij voor geen studievak geschikt was. De veldwachter wilde den boer troosten, maar werd met trotsche verachting afgewezen. ‘Niemand heeft mij iets te zeggen over mijnen zoon, riep deze uit: hij heeft zich braaf gedragen. Het is de schuld van die deugnieten in de stad; zij gelooven zich te voornaam om mijnen zoon nevens zich te hebben, daarom willen zij hem niet verstandig maken. Maar mijn Willem moet niet buigen; ik zal hem een goed koopen. Of hij den kop vol geleerdheid heeft of niet, dat komt er niet op aan. Ik ben ook zonder geleerdheid een rijk man geworden en tot aanzien gekomen, zonder één boek in de hand te nemen. Ik laat Willem, als hij er in zou loten, soldaat worden; zoo kan hij ook zijnen weg maken; hij zal gauw officier zijn, dat is zeker. Dan neemt hij zijn ontslag en gaat op zijne goederen leven. Een titel is goed, dien moet hij zien te krijgen, dat geeft aanzien!’ Zoo sprak de hoogmoedige vent, en de veldwachter hoorde hem verwonderd aan, bij zich zelven denkende: ‘Hij houdt zich goed als het slecht gaat; hij doet als ging alles naar zijnen zin.’ Hij wilde geen woord hierin spreken, daar hij zoo menig glas bier op kosten van den boer met dezen dronk.
Boetsen sprak anders dan hij dacht. Het viel hem hard, dat zijn zoon geen student was geworden; het krenkte hem diep, dat daar verder geene sprake meer konde van zijn. Hij zoude van woede wel hebben willen slaan, maar hij wilde zijnen toorn niet laten merken, uit vrees van nog te worden uitgelachen.
Te huis werd de boerin zeer ongerust over het lang uitblijven van haren man. ‘Het is geen goeds, Willem, wat in den brief staat, zeide zij herhaalde malen; ik ben bang.’ Willem stemde met haar niet in en na veel nadenkens zeide hij: - ‘Het is niets moeder, ik ben niet geschikt voor de geleerdheid.’
- Lieve God, riep zijne moeder verschrikt uit, dat zal vader kwaad maken. Ja, Willem, ik voor mij ben er mede tevreden, maar uw vader zal nimmer toelaten dat gij afziet van de studie; gij hadt hem den brief niet terstond moeten toonen.
- Maar, moeder, eens moest hij toch vernemen, dat ik zelf den bestuurder heb gesmeekt, zijn hart rechtuit te schrijven. Zulk een leven verveelt mij. Werken wil ik gaarne, maar niet tusschen vier muren opgesloten, een grooten hoop boeken voor mij, wier inhoud ik geen lust heb te kennen. Mijne armen wilik gebruiken, ik ben jong en sterk; vader mag mij het zwaarste werk geven, ik zal het gaarne doen, ja, ik wil het voorbeeld geven aan alle knechts. Wij zullen eens zien, of hij niet met mij tevreden zal zijn.’
Dat was naar den wensch zijner moeder gesproken. Zij zeide echter: ‘Als gij meent, Willem, dat uw vader dit zal goedkeuren, dan zijt gij mis; wat hij wil, drijft hij door. Ik vrees, dat het niet goed zal afloopen. Op mijne tevredenheid kunt gij evenwel staat maken, ik ben met u.’
| |
VIII.
Willem bevond zich op den dorschvloer en arbeid? de wakker. Zijn vader verzette zich niet meer daartegen, vooral daar de meisjes nu niet daar waren, zoodat hij Maria niet konde ontmoeten, en haar op te zoeken was hem verboden. Hij was echter blijde, dat alles zoo goed was gegaan. Dat hij soldaat zou moeten worden, maakte hem niet bevreesd, want hij was sterk en krachtig, maar onmerkbaar schudde hij
| |
| |
het hoofd; herhaalde malen dacht hij aan zijns vaders vertrouwen op zijnen rang als officier. Hij zweeg daar echter van en dacht: Komt tijd, komt raad! Hij zelf was overtuigd dat daarvan niets zoude komen.
Toen Boetsen's avonds zijn nieuw plan te kennen gaf om Willem in den krijgsdienst te doen treden, zeide de boerin: ‘God zij dank, dat hij tot andere gedachten is gekomen!’ Emilie was niet tegen haars vaders besluit en zeide: Hij zal er goed uitzien in officierskleeren - dat zal eene eer en vreugde zijn.
Eensklaps werd het levendig in het stille dorp. De schijfschietingen en de groote wapenoefeningen in de naburige uitgestrekte vlakten gingen beginnen en de kwartiermeesters hadden voor verscheidene dagen inkwartiering aangekondigd. Was het toeval of met opzet, Boetsen kreeg slechts een sergeant-majoor en simpele soldaten. Dat krenkte hem diep, maar hij wist het te verheelen. ‘Ik zal hun toonen, zoo sprak hij tot zich zelven, dat een sergeant-majoor het bij mij beter heeft dan een officier bij de anderen.’ Hij zoude zich minder geërgerd hebben gevoeld, als zijn buurman geen officier bij zich had gekregen.
Zijne vrouw liet slachten, bakken en koken; haar bleef het onverschillig, wie bij haar was ingekwartierd, ja, zij vond dat een sergeant-majoor beter voor hen paste, aangezien men met dezen meer op zijn gemak was.
Emilie was even ontevreden als haar vader; het zoude haar gestreeld hebben een jongen officier in huis te hebben. Welke gevolgen zoude dat kunnen hebben! En Louiza? ‘Die weet haar geluk niet op prijs te stellen,’ zeide Boetsens dochter bij zich zelve, en toen zij hare vriendin vraagde: ‘Hoe zult gij den jongen officier ontvangen?’ antwoordde deze: ‘Daarvoor zal mijn vader zorgen, niet ik.’ - ‘Zoo, zeide Emilie, ik dacht, dat gij loofkransen aan de deur zoudt plaatsen en de kamers met bloemen versieren.’ Hierop antwoordde Louiza: ‘Een glas met versche bloemen zat ik wel in de kamer zetten, maar dat is ook al.’
| |
IX.
Maria spinde te huis vlijtig met hare moeder; niemand in het dorp spinde zoo goed als zij. Willem wilde zij laten, niet meer aan hem denken. Maar het ging anders dan zij had gedacht; Willem was te huis, zij zag hem dagelijks. Met het spinnewiel moest zij aan het venster gaan zitten, daar zij zonder het heldere daglicht niet konde werken. Het gebeurde wel dat Willem verscheidene malen daags voorbijging; dan kon zij hare oogen niet sluiten, dat kon niemand haar kwalijk nemen. Eer kon men het Willem te laste leggen, dat hij voorbijging, daar hij dit niet behoefde te doen. Zij ontving dun telkens een groet van hem en dacht daarbij: ‘Zijn vader is een hardvochtig man, daar hij niet voelt hoe slecht het is, onze liefde te dwarsboomen. Heeft hij dan nooit bemind? zeker niet, want anders zou hij zoo niet handelen.’
Op zekeren dag gaf Willem haar eenen wenk om buiten te komen. Hoorbaar klopte haar het hart, doch zij bleef zitten als aan haren stoel vastgenageld. Neen, neen! Zijn vader heeft toen een al te kwaad gezicht getrokken; liever wilde zij nooit meer het huis harer ouders verlaten, dan ooit weder zulke gramschap te aanschouwen. Zij deed steeds haren huiselijken plicht en werkte van 's morgens tot 's avonds, en hare ouders bemerkten het verdriet niet, dat haar verteerde.
De meisjes in het dorp wisten reeds lang, dat Willem en Maria elkander lief hadden, maar zij spotten daarmede. Grietje echter trok hunne partij en wilde hen bijeen brengen, maar Maria zweeg als zij daarover begon te spreken.
- Gij weet het reeds, zeide Grietje onlangs tot haar, dat Willem, als hij er inloot, soldaat moet worden, Anna van den veldwachter heeft het mij gezegd en die wist het van haren vader. Het is uit met het studeeren en Willem moet nu, daar het hem niet kon gelukken advocaat te worden, officier zien te geraken. God geve, dat het u nog eens goed gaat, Maria.
Het deed deze laatste gewis genoegen, dat er een einde was gekomen aan het studeeren van Willem; zij wist, hoezeer hem de studie tegen stond. Maar over het officierschap moest zij hartelijk lachen, en zij geloofde dat Boetsen het niet ernstig meende. Zij zeide echter niet aan Grietje, dat Willem dagelijks voorbijging en haar telkens groette.
| |
X.
Emilie wandelde in den hof en gevoelde er spijt over dat bij haren vader slechts een sergeant-majoor en simpele soldaten waren ingekwartierd, en bij Louiza's vader een officier. Den vorigen dag had zij aan het venster gestaan en gezien dat een flink officier aldaar in huis was gegaan. Deze was nu reeds twee dagen bij Louiza, terwijl zij zich eenzaam verveelde. Dat was niet om uit te houden, haar hart werd steeds meer bezwaard. De hof haars vaders was van dien haars buurmans slechts door eene groene haag gescheiden; thans hoorde zij aan de andere zijde stemmen. Niemand kon het haar kwalijk nemen, dat zij luisterde.
Ja, de eene stem was die van Louiza, zij erkende die duidelijk; de andere? o die was van niemand anders dan van den jongen officier. Zij sloop dichter bij de haag, om af te luisteren wat er gezegd werd. Thans kon zij hooren wat in den hof van haren buurman werd gesproken, zoo niet ieder woord, dan toch den zin van het gesprek. Hoezeer verwonderde zij zich! Louiza beklaagde er zich over bij den jongen officier, dat haar vader wilde hertrouwen. Eene stiefmoeder in huis, dit zou hard vallen voor hare jongere broeders en zusters. De jonge officier scheen deelnemend te antwoorden, misschien was hij met zijne gedachte niet altijd er bij. Eindelijk toen het gesprek eene andere wending had genomen, vraagde hij, of hier nergens iets fraais te zien was. Het was Emilie zeer begrijpelijk, dat hem de tijd lang viel, vooral bij Louiza. In gespannen verwachting luisterde zij, wat deze zoude antwoorden, en zij werd rood van vreugde toen zij hoorde, dat Louiza antwoordde, dat nevens de deur een rijke boer woonde, die een prachtigen hof had. Zeker had Louiza daarbij ook een weinig aan Emilie gedacht. De officier antwoordde, dat hij dien hof wel eens zou gaan bezichtigen. Haastig snelde Emilie weg, om niet bij het luisteren verrast te worden, want eenige schreden verder naar den hof toe, was de gemeenschappelijke deur.
| |
| |
Toen Louiza en de officier den hof van Boetsen binnentraden, zat Emilie reeds aan het andere einde in het groote priëel. Hoe was het haar te moede, toen zij den sierlijken officier voor zich zag. Het was de eerste niet, dien zij zag; in de kostschool werden de jonge meisjes door hunne bloedverwanten bezocht, onder dezelven bevonden zich soms officieren, en zij was bij dergelijke bezoeken tegenwoordig. Ditmaal was het echter iets anders; het bezoek gold haar, en hare verbeelding had haar reeds vroeger voorgespiegeld, wat er verder konde gebeuren Hoewel aanvankelijk beschroomd, werd Emilie langzamerhand vrijmoediger, verhaalde hare lotgevallen en zeide, dat de eenzaamheid haar zoo drukkend was! Dat waren eerst een paar uren geheel naar haren wensch; zij dacht slechts na, hoe deze zich zouden kunnen herhalen.
(Wordt voortgezet.)
Gebruikt altoos voor u zelven den raad dien gij aan anderen geeft.
De mensch is gewoonlijk arm, niet omdat hij weinig bezit, maar omdat hij veel verlangd heeft.
|
|