bij die ramp waren omgekomen, lagen op het Kasteelplein verspreid.
Twee dagen nadien viel onze stad, zonder slag of stoot, op nieuw in de macht der sans-culotten. Wat wij vroeger geleden hadden was nog niets, in vergelijking met hetgeen ons nu te wachten stond. Brandschatting en geweld waren weeral de eerste daden van die schurken. Zij waren als eene bende grijpvogels op ons land gevallen en stolen en roofden zooveel zij maar konden. Hunne assignaten, die zij met volle buidels bij zich hadden, moesten aan den vollen koers worden uitgegeven; maar daar zij zelve geen betrouwen hadden in dit papieren geld, deden zij zich de dikwijls herhaalde geldlichtingen in klinkende munt betalen. Kerken en kloosters waren voor een ruim gedeelte in de brandschattingen aangeslagen. Om daaraan te kunnen voldoen waren deze genoodzaakt eenige harer eigendommen te verkoopen, waarvan zij alsdan zeer goed waren voorzien. Er waren ruim 550 huizen, 140 hoeven en talrijke stukken land in hun bezit. Voor haar aandeel bezat O.-L.-Vrouwekerk, met het kapittel, de plebanie enz., alleen omtrent 200 huizen, zonder de hoeven en landen te rekenen. Dit alles werd door onze vreemde verdrukkers als goeden buit aanzien en in beslag genomen.
Toen nu omtrent al de klinkende munt in den zak van de overweldigers was overgegaan en er weer eene nieuwe brandschatting volgde, werden juweelen en zilverwerk insgelijks in betaling ontvangen, even als obligatiën op Zweden, Denemarken, Rusland en Noord-Amerika. En dewijl de houders dier rentebrieven niet al te haastig opkwamen, ontvingen de makelaars bevel, om onder eede de volledige naamlijsten in te leveren van al de personen, voor welke zij sedert twee jaren dergelijke obligatiën hadden moeten aankoopen. De personen welke aan die geldlichtingen niet konden of wilden voldoen, werden bij nachte uit hunne woningen gehaald, naar het kasteel gebracht en in ballingschap gezonden, terwijl al wat zij bezaten werd aangeslagen.
Wat de kerken betreft, deze werden gedwongen hare kostbare gouden en zilveren sieraden in te leveren, terwijl ze daarenboven van hare schoonste kunststukken werden beroofd. De prachtige schilderijen van Rubens en andere meesters, die onze tempels versierden, werden door de plunderzieke roovers weggehaald en naar Frankrijk gezonden.
De winter was intusschen zeer streng en alles was buitengewoon duur. De winkels bleven meestal gesloten; zij namen geenen voorraad meer in, aangezien zij hunne waren voor geene assignaten wilden afleveren, want als men van deze laatste ontvangen had, kon men ze niet dan voor eenen spotprijs kwijt worden. Om in het immer aangroeiende gebrek eenigszins te voorzien, werd er eene verordening uitgevaardigd, dat al de arme menschen, welke voorwerpen in den berg van barmhartigheid hadden verpand, dezelve kosteloos mochten terug halen, uitgenomen goud en zilver. Gemelde berg was alsdan in de Lombaardstraat gevestigd.
Niettegenstaande allerhande knevelarijen, herhaalde men ons gedurig, dat wij nu vrij waren. Ook werd er in het begin der maand October 1794, op de Grootemarkt, een nieuwe vrijheidsboom geplant, welke er door eenen stoet van maagdekens, jongelingen en grijsaards was heengebracht. Al deze personen waren sierlijk gekleed en met driekleurige linten versierd.
Overigens, al de Fransche gekheden moesten hier worden ingevoerd. Te Parijs was er een eeredienst aan de ‘godin der Rede’ ingericht, en de schoonste vrouwen, gewoonlijk tooneelspeelsters, werden er als godinnen vereerd. Hier ook zouden wij dergelijke feesten hebben. De paters Lieve-Vrouwebroeders, beter gekend onder den naam van Minimen, waren uit hun klooster op de Meir, verdreven, en hunne kapel moest tot tempel der Rede worden ingewijd. Het feest had plaats op 30 November 1794. Ten 10 ure 's morgens trok er langs de Kammenstraat, Oude-Koornmarkt, Grootemarkt, Melkmarkt, Eiermarkt tot op de Meir een nog al lange stoet, samengesteld uit trompetters en ruiters voorop: dan volgde er een wagen, waarop het schavot, de galg, het rad en andere marteltuigen lagen, welke op bevel der crimineele rechtbank moesten worden verbrand. Onmiddellijk daarachter reed een wagen, waarop de godin der Rede onder eiken takken gezeten was, en omringd door muzikanten. Het godinneke der Rede was het 9-jarig dochterke van eenen haarkapper uit de Jodenstraat, dat ongetwijfeld niet begreep, welke belachelijke rol men het deed spelen.
Aan de galg hing het afbeeldsel van keizer Joseph II, en op het schavot bemerkte men den pauselijken mijter, den bisschoppelijken staf en de wapens van verschillende mogendheden. Op de Meir hield men stil. Er werd een groot vuur ontstoken, waardoor niet alleen de straftuigen, maar ook de wagens werden vernield. Terwijl het vuur volop brandde, sprak de openbare beschuldiger, zekere Baret, eene redevoering uit, waarin de priesters als de oorzaak van alle kwaad werden aangeduid. Vervolgens trok de stoet naar den tempel der Rede, te midden van welken, het godinneke op eenen troon werd gezet. Hier was er waarlijk geen gebrek aan redevoeringen, en de zoogezegde plechtigheid werd besloten met een lied ter eere van de Fransche republiek.
Hiermede was niet alleen een nieuwe eeredienst, maar ook eene nieuwe tijdrekening ingevoerd. De weken zouden nu tien dagen hebben en dan volgde een rustdag, decadi genaamd. Alsdan moesten al de winkels gesloten blijven, er mocht niet worden gewerkt en iedereen moest een geschilderd blikken vaantje uitsteken. Dit bevel verwekte veel gemor; ook werd de decadi slechts door de heethoofden gevierd.
Den 21n Januari 1795 moest hetzelfde kind nogmaals voor godin spelen, en ditmaal, alhoewel het bijtend koud was, onder de opene lucht. Op gemelden dag werd hier de verjaring gevierd der halsrechting van Lodewijk XVI. Op de Grootemarkt, onder den vrijheidsboom, was eene stellage opgetimmerd, rondom met trappen. In het Fransch en het Vlaamsch las men er de volgende opschriften:
Haat aan de koningen.
Gehoorzaamheid aan de wetten.
Liefde tot de deugd.