De Vlaamsche School. Jaargang 24
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
De godsdiensten in China.Als vervolg op de door ons in vroegere jaargangen medegedeelde bijdragen over de kleedij in China, gaven wij op blz. 21 van onzen jaargang 1875 eene afbeelding van de kleeding van den keizer van China; thans deelen wij eene plaat mede waarop eenige Chineesche
houtsnede van ed. vermorcken.
priesters afgebeeld zijn. China telt drie uitgebreide godsdiensten, te weten: Yu, de leer van Confucius; Fô of het Budhisme, en de sekte van Taou, of de rationalisten (dienaars van de rede). De leer van Confucius is de staatsgodsdienst; haar ware naam is Koong - Foo - tse, zooals haar stichter eigenlijk heet. Hij werd geboren 550 jaren vóór Christus, in den staat Loo, binnen het district, welk thans Keo-fow-Hien genoemd wordt, ten Oosten van het Groote-Kanaal en de provincie Shantong. Hij was de zoon van den eersten regeeringspersoon der provincie, waarin hij geboren werd, en legde zich geheel en al op de staat- en zedekunde toe, zonder werk te maken van de natuurkundige wetenschappen of zich in te laten met de gewone bijgeloovigheden zijns lands. Zijne leerstellingen maken derhalve eer een stelsel van zedekundige en wijsgeerige staatkunde, dan wel eene bijzondere godsdienstleer uit. Het voornaamste oogmerk van den wijsgeer was de gebreken uit te roeien, welke in het staatsbestuur waren geslopen en den invloed te herstellen van die grondregelen, welke het bestuur der oude koningen Yaou, Shun en anderen, door mondelinge overlevering of door geschiedboeken vermaard, hadden gekenmerkt. Dat hij dit oprecht meende, en zijne hervormingszucht geen louter middel was om zijne persoonlijke eerzucht te voldoen, of om eenige bijzondere oogmerken te bereiken, werd bewezen door de bereidwilligheid, waarmede hij van den hoogen stand, tot welken zijne bekwaamheid hem verheven had, afzag, zoodra hij bespeurde, dat zijne raadgevingen ijdel waren, en dat zijn invloed de noodige kracht miste, om de orde te herstellen. Dat gedeelte van het nieuwe China, hetwelk ten Noorden van de groote Keang ligt, was toen verdeeld in eene menigte van staten, waarvan die, alwaar Confucius het levenslicht zag, slechts een gedeelte uitmaakte, en Confucius doorreisde die verschillende provinciën als een eenvoudig en zelfs behoeftig burger, zich aan het onderwijs van allerlei standen en aan de verbreiding van zijne grondstellingen van deugd en maatschappelijke orde toewijdende. Later legde hij zich op de studie der wijsbegeerte toe en verzamelde de bouwstoffen der werken die de gewijde boeken van China geworden zijn. Het Budhisme of de godsdienstleer van Fô, of gelijk die naam te Canton wordt uitgesproken, van Futh, is die van Budha. Ongeveer 1000 jaren vóór Christus, trad er in Indië een buitengewoon mensch op, die met onvermoeibaren iever en goed gevolg arbeidde aan de uitroeiing van de bijgeloovige volksdenkbeelden en de vernietiging van het gezag der BraminenGa naar voetnoot(1). Hij heette Budha; de Braminen zelf beschouwden hem als eenen afstammeling van | |
[pagina 46]
| |
Vishnoe.Ga naar voetnoot(1) De bedoelingen van Budha strekten om den godsdienst van zijn land tot zijne oorspronkelijke zuiverheid terug te brengen. Hij was van vorstelijke afkomst, maar verkoos een bespiegelend leven, en omhelsde het diepzinnigste stelsel van wijsbegeerte hetwelk in Indië in zwang was. Onderscheidene vorsten, namen het geloof van Budha aan, en deden, zoo ver hun gezag strekte, den leerdienst der Braminen en het stelsel der casten in het vergeetboek komen. De geleerde aanhangers van den godsdienst der Braminen bleven echter geene stilzwijgende aanschouwers van hetgeen in hun oog, en naar hunne getuigenis, de zegepraal was der ongodisterij. Zoolang de regeerende vorsten Budhisten waren, vonden zich de Braminen genoodzaakt om zich bij woordentwisten te bepalen, doch omtrent het begin der 6e eeuw van onze jaartelling, werden de Budhisten tot verdelgens toe, door de Braminen vervolgd. De hoofdaanlegger van dit bedrijf was zekere Gumarila Bhatta, een ieverig bestrijder van de geloofsleer der Budhisten en een bekend schrijver over den leerdienst der Braminen. Door deze vervolging werden de Budhisten schier geheel uitgeroeid in Hindostan, maar hunne leer verbreidde zich in de naburige gewesten, tot welke zij destijds nog niet door den koophandel of door reistochten was doorgedrongen. De Chineezen werden er mede bekend omtrent 65 jaren na het begin van onze jaartelling gedurende de heerschappij van Ming-Fy, uit het stamhuis van Hân. Die monarch, een zeker gezegde van Confucius, aangaande een heilige, die zich in het Westen zoude opdoen, als profetisch beschouwende, zond gezanten uit om dien heilige op te zoeken. Toen de gezanten in Indië kwamen, vonden zij aldaar de sekte der Budhisten, en brachten sommigen hunner met hunne afgodsbeelden en boeken naar China over. De overlevering luidt, dat Budha zoowel priester als koning was in een land van het Westen, alwaar hij met eene koningin leefde, waarvan hij eene godheid maakte; dat hij gedwongen werd van zijn bewind afstand te doen, en gedurende 12 jaren lang eene afgelegene schuilplaats te zoeken, waarna hij de leer der zielsverhuizing (dat is, dat de zielen der menschen na hunnen dood in het lichaam van een of ander dier zouden overgaan) begon te verspreiden, waarvan hij zich bediende als de grondslag van een stelsel van belooningen en straffen na dit leven. Er wordt beweerd, dat hij later zijn gezag wederkreeg en in hoogen ouderdom overleed. De derde sekte is die van Taou of Loun-Keun, welke gelijktijdig met Confucius opkwam, door wien hij omtrent 560 jaren vóór de christelijke jaartelling vermeld wordt. Zoo ver men, uit hetgeen men van zijne leerstelling weet, kan opmaken, schijnt hij de verachting van allen rijkdom en aanzien en van alle wereldsche onderscheiding te hebben willen inprenten, en zich de uitdooving van alle hartstochten welke de rust en de zelftevredenheid van den mensch in den weg kunnen staan, te hebben ten doel gesteld. Dewijl nochtans de dood iets was, hetwelk men niet kon schijnen te verachten, trachtten zijne leerlingen en opvolgers eene soort van levens- of onsterfelijkheidsbalsem, uit te vinden, zoodat zij reeds vroegtijdig eene soort van alchymisten of goudzoekers werden. Zij bloeiden onder de regeering van Soong, kort na de 10e eeuw. De voornaamste uitlegger der werken van Confucius spreekt van Laou-Keun met weinig achting en noemt hem eene onkundige goede ziel. De vorengaande bijzonderheden zijn getrokken uit A.J. van der Aa's werkje over China. In theorie zijn wij allen voor den vooruitgang, maar niet in de practijk. Wie iets nieuws wil invoeren, heeft in den beginne schier elkeen tegen zich. Wel mag het dus verbazing wekken, niet dat de meerderheid der volken stilstaat, maar dat er volken zijn, die zich ontwikkelen. |
|