wijkelingen gehoor gegeven: Frankrijk zond een leger af, om, zooals het heette, ons vaderland van de Oostenrijksche dwingelandij te bevrijden. De eerste aanvallen mislukten, doch welhaast keerde de kans en zegevierend trok het over de grenzen en bemachtigde in korten tijd het geheele land.
Terwijl de Fransche krijgslieden nog volop in aantocht waren naar Antwerpen, hadden de Oostenrijkers reeds in alle haast de stad ontruimd, en de wijk genomen op het kasteel. In dit korte tijd verloop van regeeringloosheid was men hier ooggetuige geweest van een ijselijk schelmstuk, hetwelk met bloedige letteren in onze jaarboeken staat aangeteekend.
Op de St.-Jacobsmarkt, in het huis recht over de Jezusstraat, woonde de genaamde Mathias Dieltjens, die daar een grooten kruidenierswinkel hield. Hij was een braaf en oppassend man, zeer ieverig voor zijnen handel, en die zich met de twisten van Vijgen en Patriotten hoegenaamd niet had bemoeid. Doch in dien tijd had hij de onvoorzichtigheid gehad, aan de behoeftige lieden zijner wijk, welke in zijnen winkel kwamen koopen en die over den hoogen prijs kloegen, te zeggen dat indien de ongeregelheden voortduurden, alles nog merkelijk zou opslaen. Er was niets meerder noodig om hem den haat van het gepeupel op het lijf te jagen en hem voor een hevigen keizersgezinde te schelden, en in den voormiddag van den 16n Juni 1787, toen de huizen van voorname Vijgen door het grauw werden geplunderd, werd ook zijne straatdeur met de dissels van een rijtuig opengebonsd, in het gansche huis werd alles vernield en aan stukken geslagen. De kruidenierswaren werden gestolen of op de straat geworpen, de vaten olie en smout sloeg men den bodem in en het den inhoud aldus moedwillig verloren loopen.
De ongelukkige Dieltjens kon alsdan nog uit de voeten geraken en zoolang de Brabantsche omwenteling bleef duren, had hij zich buiten Antwerpen schuil gehouden; maar toen de Fransche legerscharen onze stad naderden, dacht hij, dat er voor hem geen gevaar meer bestond, en in den morgen van Vrijdag, 16 November 1792, waagde hij zich in de stad, om te zien of hij zijne verwarde zaken eenigszins kon in orde brengen. Alles ging goed in den beginne; maar omtrent den middag werd hij op de Meir herkend door eenen hoop straatjongens en lediggangers, die naar eenen liedjeszanger stonden te luisteren. Deze riepen aanstonds: ‘Ziet, daar is Dieltjens!’ en begonnen hem met steenen te werpen. De ongelukkige man, door den immer aangroeienden hoop achtervolgd, stelde het op een loopen tot op de Schoenmarkt, waar hij in het bisdom vluchtte en zich vol angst in een gemakhuisje verborg.
Dewijl het nu middag was geworden, had er welhaast eene groote samenscholing voor het bisdom plaats; het gepeupel werd stouter en stouter, en eindelijk was mgr. Nelis genoodzaakt, zijn huis te laten doorzoeken. Het duurde niet lang of Dieltjens werd door de canibalen in zijne schuilplaats ontdekt, naar buiten gesleurd en op de straat voor de poort zoo deerlijk met stokken en knuppels geslagen, dat hij ten gronde viel, terwijl er langs alle kanten werd geroepen: ‘Slaat den schelm dood!’ Een predikheer, pater Van Camp, die daar toevallig voorbij kwam, poogde de beulen te vermurwen, om hun slachtoffer te laten leven; maar alles was vruchteloos: het eenige wat hij kon bekomen, was dat Dieltjens eerst zou mogen bediend worden. Op eenen vuilnishoop gezeten, sprak de arme man zijne biecht, en een onderpastoor van O.-L.-Vrouwekerk kwam met het H. Sacrament ter plaatse. Maar toen deze vernam dat men den man onmiddellijk nadien wilde doodslaan, besloot hij, hem met de berechting naar het gasthuis te leiden, ten einde hem alzoo aan de volkswoede te ontrukken.
Men begaf zich langzaam op weg, en alles zou nog goed zijn afgeloopen; maar aan de poort van het gasthuis gekomen, rukte Dieltjens zich eenklaps los uit de handen van zijne geleiders en liep zoo snel hij kon naar binnen. Te vergeefs poogden de knechts de poort te sluiten; het volk drong insgelijks binnen. De onderpastoor was verplicht, met het H. Sacrament de wijk in de kerk van het gasthuis te nemen.
In dit weinige tijdverloop hadden de meiden den rampzaligen Dieltjens zich op een scheerzoldertje laten verbergen en de ladder weggestopt. De woedende hoop doorzocht het gansche gebouw zonder den armen kruidenier te vinden, die misschien toch nog zou ontkomen zijn, hadde hij zich stil gehouden. Maar toen hij zijne vervolgers onder zich hoorde, werd hij zoo bang dat hij in de dakgoot kroop. Nu was hij verloren, dewijl men hem langs buiten welhaast in het oog kreeg. Eenige der belhamels klommen spoedig tot bij hem en wierpen hem onbarmhartig naar beneden. Daar hij niet op den slag dood bleef, werd hij met mishandelingen overladen, buiten het gasthuis gesleept en met de beenen achter aan eene voorbijrijdende boerenkar gebonden, die met stroo geladen was. De voerman werd gedwongen voort te rijden en alzoo werd het slachtoffer, met het aangezicht over de kasseien bonzend, langs de Gasthuisstraat, Huidvettersstraat, Meir, Jezusstraat, tot aan zijne woning, op de St.-Jacobsmarkt gesleept, alwaar men hem in de deur van zijn huis wilde ophangen. De eerw. heer Van Camp, pastoor van de St.-Jacobskerk, die ter plaatse gekomen was, moest al zijnen invloed aanwenden, om de moordenaars te beletten, hun onmenschelijk voornemen uit te voeren. Hij gaf den half geradbraakten Dieltjens de generale absolutie en zijnen onderpastoor diende hem het H. Oliesel toe.
Het moge ongelooflijk schijnen, maar niemand uit de gansche buurt durfde den rampzaligen man in huis nemen, zoo groot was de schrik voor het wild geboefte. Eindelijk, rond 6 ure, overleed Dieltjens op de straat en werd daags nadien, in stilte, op het St.-Jacobskerkhof begraven.
Iets wat nog ongelooflijker schijnen zal, is dat de daders van dit laffe misdrijf, bij klaren dage gepleegd, in het volbrengen van al die ijselijkheden, hoegenaamd niet werden verhinderd, of er ook nooit voor vervolgd geworden zijn. Dit strekt zeker niet tot eere van het magistraat, hetwelk voor de veiligheid der burgers zorgen moest. Langen tijd nadien, en wel na de revolutie van 't jaar dertig, heeft mijn grootvader, in een herbergje der Wiegstraat, geheeten de Trap af, nog een gemeen oud man gezien, die sterk werd verdacht aan dien schandelijken moord te hebben deelgenomen, en aan wien het luidop werd