De Vlaamsche School. Jaargang 24
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Lierzang.Ga naar voetnoot(1)I Het vertrek.
Beminden, zegt, herinnert gij
U nog, hoe voor een aantal jaren,
Met onze duurbare ouders wij
Vereenigd in de droefheid waren.
't Was alles treurig stil dien dag;
Geen blijde toon, geen vreugdezangen,
Geen lach in huis gelijk het plag,
Maar tranen vloeiden langs ons wangen.
Die dag, alsof hij gistren waar,
Zoo staat hij immer mij voor oogen,
Schoon meer dan vijf en twintig jaar
Er sedert zijn voorbijgevlogen.
Zij, de oudste van het talrijk kroost,
Richtte ons 't vaarwel toe en toog henen;
Met haar scheen ook de beste troost
En vreugde van 't gezin verdwenen.
De steun was zij van 't oudrenpaar,
Hun hoop vooral voor later dagen,
Wanneer de last wellicht te zwaar
Voor hunne kracht zou zijn, om dragen.
Bemind en tevens ook geacht
Was zij van al wie haar genaakte,
Want al heur rijke schatten bracht
Natuur bijeen, wen zij haar maakte.
Als eene moeder minde zij,
En ook wij minden haar zoo teeder,
En zuchtend, tranend dachten wij:
Hier komt zij nimmer, nimmer weder.
Was 't hart ons droef, als zij alleen
Ons liet om heen te gaan, en schreiden
Wij bittre tranen bij het scheiden,
Niet troostloos toch was ons geween.
Want moeten wij het hoofd niet buigen
Als God zijn wil veropenbaart,
En zijner liefde dank betuigen
't Zij lief of leed, dat Hij ons baart.
God riep, God die haar had verkoren
Voor zijne bruid, en zij, getrouw
Toeluistrend naar zijn stem, zij wou
Voortaan aan Hem alleen behooren.
Zij wou, - hoe ook een diepe smart
Bij 't scheiden woelde door haar hart, -
Al wat haar duurbaar was als 't leven
Voor haren God ten offer geven.
't Genot dat haar de wereld biedt,
Versmaadt zij als een schimgetoover
Dat ras verdwijnt en gaat tot niet
Veel rasser dan het broze loover.
Van plichtvervulling als we in haar
Zoo vroom en grootsch een toonbeeld zagen,
Dan ook aan ons scheen minder zwaar
Het wee van 't scheidensuur om dragen.
Wat ons de hand des Heeren gaf,
Zoo zegden wij, dat neemt Hij heden
Voor zijnen dienst ons weder af,
De wil des Heeren zij aanbeden.
| |
II De beloften.
Herinnering, breng hulp aan mijn penseel
En kom nu weer het plechtig tafereel,
Dat mij verrukte bij een eerste aanschouwen
Voor een kwart eeuws, mij voor den geest ontvouwen.
De dag is daar. - Het plechtig klokgebrom
Vermeldde dat het uur nu is geslagen
Waarop aan 't hart van haren bruidegom
Zij zal haar hart ten offer op gaan dragen.
Hoe sierlijk pronkt het kloosterkerkje thans
Met feestfestoen en blijden luchterglans!
Maar 't schoonst sieraad zijn wel die wijde kringen
Van maagden rein van hart en zin en geest,
Die als getuigen van het bruiloftfeest
Zich om het heilig altaar Gods verdringen.
En zij, de bruid, zij zit, de maagdenkroon
Om 't hoofd, daar knielend voor het Tabernakel.
Want daar, daar heeft de bruidegom zijn woon,
Wien zij haar hart door onverbreekbren schakel
Verbinden wil en eeuwig trouwe zweert.
Het liefste dat zijn zuiver hart begeert,
De rijkste gift die mensch aan God kan geven
Brengt zij ten bruidschat bij, een hart bereid,
En ja, op eed verplicht, in zuiverheid,
In armoede en gehoorzaamheid te leven.
Was niet ons oog met eenen sluier van
Verblindend stof, aan de aarde ontleend, omgeven,
Het zou, - wat thans het oog niet schouwen kan, -
Een geestenheir zien door den tempel zweven
Bij welker glans de glans der zonne faalt.
Het is een koor op aarde neergedaald
Uit hooger sfeer, een zuiver koor van engelen;
Waar Jesus is, daar staan zij Hem ter zij,
Maar thans, thans zijn ze in dubbel tal er bij
Om bloem en loof tot kransen saam te strengelen.
Zij brachten lelies blank en helderschoon
En rozen rood gelijk robijn, en vlechten
Die met eene englenkunst tot eene kroon,
Die zij om 't hoofd der maget zullen hechten
Door hunnen Heer verkozen tot zijn bruid. -
| |
[pagina 17]
| |
Daar zweven ook, met hunne gouden luit
En cither, Gods gewijde harpenaren,
Gereed om met een onnavolgbren klank
Het zegelied, het lied van lof en dank
Te tokklen op hun aangeroerde snaren.
Doch hoort, daar klinkt de stemme van de maagd:
'k Verzaak, zoo zegt ze, aan de aardsche nietigheden,
Aan ijdlen roem door dwazen nagejaagd;
Als louter slijk wil ik het goud vertreden;
Van 't broze vleesch veracht ik 't zingenot.
'k Beloof voortaan uit liefde voor mijn God
In armoede en gehoorzaamheid te leven
En ook in zuiverheid; ik ben bereid
Om op de baan die naar den hemel leidt
Het voorbeeld van mijn Jesus na te streven.
En Hij, de bruidegom, Hij machtig, hoe
Zou Hij min grootsch in zijn beloften wezen?...
De hemel en heel de aarde hoort Hem toe;
Door al wat ademt wordt zijn naam geprezen,
En schatten deelt hij naar believen uit.
Doch rijker goed belooft hij zijner bruid
Dan de aarde geeft. - Het woord door zijn orakel
Voor eeuwen reeds zoo plechtiglijk verklaard,
En trouw van eeuw tot eeuwe voortbewaard,
Ruischt nog, mij dunkt, van uit het Tabernakel:
Gelukkig zij, die door gehoorzaamheid
Verstand en eigen wil en oordeel kluisteren,
En naar de stem, die in mijn naam geleidt,
Met willig oor en needrig harte luisteren.
Zij worden door een vuurbaak voorgelicht
Die hemelwaarts al hunne stappen richt.
Want schoon die stem eens menschen stemme schijne,
Onfeilbaar is zij toch, want in de stem
Der overheid weerklinkt het woord van Hem
Die mij op aarde zond en ook het mijne.
Gelukkig zij, die arm van geest, als slijk
Het goud der aarde, uit ganscher hart verzaken;
In volle recht behoort hun 't hemelrijk
Waar eeuwig zij genoegens zullen smaken. -
Gelukkig ook die zuiver zijn van hart,
En, - hoe de prikkel ook van 't vleesch hen sart, -
De ziele kuisch in 't broze vleesch behouên;
Zijn zij door deugd den engelen gelijk
Zoo zullen ze ook als de englen in mijn rijk
Van naderbij het aanschijn Gods aanschouwen.
Het is volbracht. - Zij sprak 't beloftewoord. -
Hij gaf zijn trouw. - En wijl in vreugdestemmen
Het englenlied door 's hemels transen boort
Komt Hij vervoerd de bruid aan 't harte klemmen....
Niet enkel rust zijn hart op hare borst,
Maar o! o goedheid van den hemelvorst!
Zoo nauw een band heeft beider hart ombonden
Dat in één hart versmelt het hart van 't paar;
Zij leeft niet meer, maar Hij, Hij leeft in haar,
En gansch in Hem is hare ziel verslonden.
Begeesterd en vervoerd aanschouwden wij
Dit blij tooneel voor vijf en twintig jaren,
En weder kwam het nu verrukkend, bij
Het huidig feest mij voor den geest gevaren.
| |
III De jubeldag.
Dus schonk de tijd, die immer sneller snelde,
Reeds vijf en twintig maal met milde hand
En loof, én bloem, én vruchten aan den velde
Sinds 't plechtig uur, dat in een gouden band
Van zuivre min hun beider harten knelde.
En thans, wie telt de vruchten opgegaard
Zoo rijk en schoon op al dien tijd van jaren?.
Hoe! tellen! o, hun aantal evenaart
En overtreft het aantal van de blaren
Waarmee bij lentetijd de boomgaard prijkt.
Ontelbaar zijn ze. - Neen, niet een dier stonden
In tal zoo menig, of hij was verrijkt
Met vruchten voor den hemel rijp bevonden.
'k Beken het, ja, zij werden voortgeteeld
En groeiden op den barren grond der aarde,
Maar Jesus had zijn kracht hun meegedeeld,
Zoo wonnen zij een goddelijke waarde.
Ha, vergt toch niet van mij dat mijn penseel,
Te kleurloos voor die taak, een tafereel
Van haren levensloop voor 't oog u male,
Of dat mijn stem haar liefdedaan verhale....
Was 't doenbaar, o! wat roerend een tooneel
Zoudt gij met een verrukten geest aanschouwen!
Gij zoudt haar zien, - van als de zon verschijnt
Aan de Oosterkim, tot dat zij weer verdwijnt, -
Met al de zorg en vlijt, waar 't hart der vrouwen
Aan God gewijd voor vatbaar is, de jeugd
Opleiden in de wetenschap en deugd,
En in 't onschuldig hart dier teedre wichten
Door de ouders aan haar zorgen toevertrouwd,
Den vasten steun van christendeugden stichten
Waarop het heil huns levens hoeft gebouwd. -
Op armen en op weezen zoudt gij staren
Van de eerste jeugd ontstolen aan gevaren
Zoo talrijk door het snood verderf verspreid,
En die bij haar van de eerste levensstonden
In hunnen nood een tweede moeder vonden
Die veilig hen op 's levens baan geleidt.
Ho! kon ik u de teedre liefde malen,
Die liefde door geen zwoegen ooit vermoeid,
Die voor de jeugd in haren boezem gloeit!..:
Maar 'k voel bij zulk een taak mijn krachten falen....
En dan, als in de school de zoete plicht
Bij kindren, armen, weezen is verricht,
Denkt niet, dat zij haar overige stonden,
Zoo schaarsch ontwoekerd aan den kostbren tijd,
In eigen lust en zelfvoldoening slijt.
O neen, dan wordt zij met een heilge vlijt,
Van liefde voor den evenmensch verslonden,
Een offer van verzoening voor de zonden
Die 't heilig hart van haren God doorwondden.
| |
[pagina 18]
| |
Hoe vurig en aanhoudend, door de hand
Der englen opgevoerd naar hooger strand
En voor den troon en 't oog van God gedragen,
Klimt dan 't gebed en gaat genade vragen
Voor eenen zondaar..
Gods barmhartigheid
Had jaren lang geroepen en gebeden
Dat hij de baan die naar den afgrond leidt
Verlaten zou en 't pad der deugd betreden..
't Was nutteloos... Nog grooter euveldaan
Hoopt hij opeen, en immer slechter, slechter..
De maat is vol. - Niet langer toeft de rechter
Op wie hem tergt zijn bliksem neer te slaan.
Hoe flikkren reeds zijne oogen als twee schichten
Van vuur! - De hemel beeft; hun aangezichten
Bedekken de englen, want ze is opgegaan -
Zijn hand om vreeslijk bliksems neer te slingeren
En..... Doch daar rolt een traan hem uit het oog
En dooft het wrakend vuur in zijne vingeren. -
De bede van de maget steeg omhoog
Tot voor zijn troon en stilde zijne woede.
Niet eens gebeurde 't zoo, maar menigkeer
Dat haar gebed opstijgend naar den Heer
Den zondaar voor de gramschap Gods behoedde,
En vaak droeg zij met liefderijk gemoed
De straffe die de zonde boeten moet
In 't maagdlijk lijf gefolterd tot den bloede.
Ha, nader thans, gij die meer blind dan boos
De stem herhaalt uit goddelooze kringen
Eerst opgegaan: Weg met de kloosterlingen!
Weg een gebroed aan de aarde nutteloos!
Aanschouw er eene van nabij en bloos,
En dat de stem u in den gorgel fale
Veeleer dan dat die lasterende tale
Vol waanzin u nog van de lippen dale....
Edoch, waarheen vervoert zich thans mijn geest?
Geen gramme toon past bij het blijde feest.
Verheffe zich veeleer in vreugdeklanken
Ons lied ten hemel om den Heer te danken
Voor al de gunsten die zijn goedheid gaf;
Want iedere stond bracht nieuwe gunsten mede
Van zuiver zielsgenot en zachten vrede.
En tevens klimme smeekend onze bede
En vrage nieuwe gaven van Hem af..
Oh ja, hoort God de smeeking opgestegen
Uit onze ziel, dan stroomt uit zijne hand
En meer nog uit zijn hart, op al haar wegen
Een nieuwe stroom van goddelijken zegen;
Dan wordt geheel haar levensbaan beplant
Met rozen van geluk; niet eene smarte,
Noch tegenspoed komt haar gevoelig harte
Bedroeven ooit; en eens zien wij den krans
Van 't vijftigst Jubeljaar zijn gouden glans
Om 't hoofd haar spreiden. Dan, na 't zaligst sterven
Moog zij bij 't zuiver maagdenkoor geschaard
Voor de eeuwigheid de blijde kroon verwerven
Door Jesus aan zijn bruiden voorbewaard.
Fr. Waltm. Van Spilbeeck, der abdij van Tongerloo.
|