zijne wangen gloeiden van toorn; doch dat is om 't even - hier bij de kerk is het zondagsvrede en Godsvrede. Als gij mij daar echter meer mee om de ooren maalt, Lars, dan zal ik u te woord staan, en ieder ander ook. Ge weet zeker wel, dat ik mijn lijf en mijne daden opperbest verdedigen kan.
- O ja, ge zijt bij de hand, antwoordde de lange Lars; doch zoo kwaad was 't niet gemeend, schoon 't wel wat zot was, dat ge u door die dartele vogels zoo liet lokken, ha, ha, ha! Waarachtig, ge zijt zelf wel half een stormvogel!
Thans werd er voor de tweede en laatste maal geluid. Het gezang in de kerk begon, en de menigte, die door dit kleine tooneeltje was opgehouden, stroomde naar binnen. Alleen de jonge Jan bleef met over elkaar gekruiste armen staan; hij voelde eenen steen in zijn hart, nu hij merkte, dat hij door zijne kameraden werd uitgelachen, dat hij een voorwerp van spotternij was voor menschen, boven welke hem zijne handeling verhief. 't Was een bitter oogenblik voor den koenen, zich zelf opofferenden jongeling. Evenwel werd hij spoedig door een zacht tikje op den arm uit zijne overpeinzingen gewekt; hij keerde zich om, en schoon Antje uit het dorp stond voor hem en lachte hem met hare lieve donkere blauwe oogen vriendelijk toe.
- Men is met u aan 't spotten, Jan! fluisterde zij.
- Lacht gij ook met wat ik gedaan heb? vroeg hij met een onuitsprekelijk smartelijk gevoel.
- Neen, Jan! Anderen lachen, maar ik heb geweend over uwe daad; ik begrijp heel goed: gíj wildet ongelukkige menschen redden. Neen, neen, Jan, ik lach u niet uit.
- En evenwel moet ge u goed bedenken, Anna! zuchtte de jongeling. Nog is er tusschen ons niets vast; ge weet, dat ik gaarne voor u sterven zou, ja, dat weet ge; maar gij zijt goed, gij zijt schoon, ge zijt een engel - en een mensch, dien ieder een uitlacht, deugt niet voor u. Ik dank u, Anna, voor ieder vriendelijk woord! Zoo besloot hij, terwijl hij haar de hand reikte.
Het lieve meisje glimlachte. - Nu moet ik toch ook met u lachen, zeide zij. God weet en ik geloof, dat gij 't uitlachen niet verdient. Al moest ge ook uw leven lang stormvogel heeten, ik ben er trotsch op, de vrouw van den stormvogel te worden.
Jans oogen tintelden van vreugde; hij greep de handen van het meisje en zei: ‘Is het zoo, Anna? Nu, dan zegene God alle meeuwen en lange Lars op den koop toe.’
- Nu gaan wij in de kerk, Jan! zeide Anna, en beloven elkaar voor God, dat we elkander in leven en sterven lief zullen hebben.
En de sterke jongeling en het schoone meisje traden de kerk binnen, en Jan zat daar zoo trotsch, blij en gelukkig als een zegepralend koning, alhoewel hij wist, dat hij onder de menschen eenen toenaam had, die zich in zacht gefluister tot ieder oor eenen weg baande en een spotziek lachje lokte om ieders lip.
Hij voor zich echter dacht enkel aan God en aan zijne trouwe, goede, liefhebbende Anna.
In een Parijsch dagblad las men eenige maanden later een klein verhaal van Alexander Dumas. Dit verhaaltje was op de gewone leest geschoeid en handelde over de schipbreuk en 't onthaal der geredde manschap op Polsbo.
Het voerde ten titel: Le bergue-patron. Het schip l'Étoile, van Bordeaux, was met wijn naar Petersburg geweest en kwam van daar met eene lading hennep terug, doch werd in de Baltische-zee door een vreeselijken storm overvallen; het roer werd aan stukken geslagen en de masten verbrijzeld; het vaartuig dreef reddeloos op de Zweedsche kust aan; hier stiet het op een verborgen rotsrif; doch kapitein Mercier redde zich met zijn volk in de sloep en landde in eene Zweedsche provincie, Paulbo, met name. ‘In dat land, vervolgt de verteller, is nog de aartsvaderlijke eenvoud, de idyllische wereld te huis, welke ons de dichters der oudheid geschilderd hebben. Kapitein Mercier werd bij zijne landing op deze barre kust, waar de grimmige beer en het windsnelle rendier nevens elkander leven en tegen hunne poolwinters kampen, toevallig getuige van een tooneel, welks roerende eenvoudigheid tegen de gekunsteldheid van onze zeden en gebruiken scherp afsteekt.
In eene hut aan het strand vond hij te midden van den nacht eene edele Zweedsche familie met broodbakken bezig. Zelfs de eerwaardige huisvader had aan dezen huislijken arbeid deelgenomen, want zijne kleeren waren met meel en zijne handen met deeg bedekt. Toen kapitein Mercier zijn ongeluk verhaalde, begreep deze edele grijsaard, niettegenstaande zijne onbekendheid met onze taal, den ganschen omvang van het gevaar, waarin onze landslieden verkeerd hadden, en was diep bewogen. Als onbedorven kind der natuur, was hem het innig gevoel, het helder doorzicht eigen, dat slechts hij bezit, die aan den boezem der natuur is opgekweekt en naar hare influisteringen luistert. De eerwaardige grijsaard wisselde eenige woorden met zijne echtgenoote, en oogenblikkelijk zette men aan het uitgeputte scheepsvolk spijs en drank voor, waarbij kapitein Mercier met aandoening bespeurde, met wat hartelijke welwillendheid men den kleinen maaltijd opdischte. En hiermede vergenoegde men zich niet: toen de kapitein tegen den morgen de plaats verlaten wilde, om zich naar de naburige zeehaven te begeven, kwam de grijsaard met zichtbare verlegenheid op hem toe en drong hem een weinig geld en twee zilveren lepels - misschien de eenigste, welke de edele familie bezat - aan te nemen. Tot schreiens toe geroerd door dit blijk van groothartige menschenliefde, omarmde kapitein Mercier zijnen eerwaardigen Zweedschen vriend, drukte de lepels aan zijne lippen en vertrok.
Later vernam de kapitein, dat deze man een post bekleedde die in Zweden bergue-patron genoemd wordt, en dat hij Pouzzelin heette. Om in de werkelijkheid nog een vertegenwoordiger der patriarchale eenvoudigheid, der bescheiden deugd te vinden, moet men de nederige stulp in Zweden bezoeken, onder wier dak de edele bergue-patron Pouzzelin zijne dagen slijt.’
Zoo luidde het verhaal, dat den naam van den berg-patroon