hand: die zijn gewoonlijk eenige kleine zonden tegen de versificatie, zooals wij er allen op het geweten hebben, want verzen maken gaat niet altijd gemakkelijk; aan het lieve rijm moet al eens iets ten offer worden gebracht. Doch die gebreken worden dikwijls ruimschoots vergoed door frissche natuurbeschouwingen, zachte uitboezemingen en opwellingen van een jeugdig gemoed, dat nog vol bewondering is voor het schoone en aan zijne begeesterde inbeelding den vrijen teugel laat vieren. Naarmate men ouder wordt, krijgt men voorzeker meer ervaring; men zondigt zooveel niet meer tegen den versbouw, de taal is gekuischt en de volzinnen zijn gewikt en gewogen. Maar het hart veroudert insgelijks, en het gevoel en de frischheid van inbeelding verdwijnen allengs met de jaren.
In de verzenbundels van jongere dichters vinden wij wel onkruid, maar wij treffen er ook bloemen in aan, en dit brengt ons als van zelf terug op het Kransje zangen en gedichten, dat vóór ons ligt. De heer Van de Walle heeft onbetwistbaar veel dichterlijken aanleg; den vorm is hij goed machtig, doch het gevoel ontbreekt hem wel eens in zijne stukjes, en zijne uitdrukkingen zijn somtijds wat prozaïek. Hermans laatste stonden is een schoon gedicht; jammer dat de schrijver het op eenen zelfmoord doet uitloopen; wij hadden liefst een ander slot gezien. Het land mijner droomen herinnert te veel aan Göthe's wereldberoemden zang: Kennst du das land, enz., en na Lamartine's Prière de l'enfant à son réveil, zou men de ‘kinderbeden’ gerust achterwege mogen laten. - Onder de kleinere stukjes van het bundeltje geven wij de voorkeur aan: De twee zusters; de Nimf; Vergeet mij; Herfstlied, enz., die inderdaad zeer verdienstelijk zijn.
In het stukje Ontgoocheling is de dichter zeer boos op de werelden buitengewoon slecht geluimd op zijn liefje, met hetwelk hij overhoop ligt, en dat hij - niet al te beleefd! - vele grove woorden naar het hoofd werpt. In Minnesmart barst zijn hart uit in bloedige tranen en wenscht hij te sterven; maar onmiddellijk daarop roept hij uit:
‘Ik wil een plaats in der dichteren stoet;
Ik wil den rijkdom aan mijn voet
Een woordje lofspraak af zien schooien....’
Och, jongen! de tijd is reeds lang voorbij, dat de dichters met goud werden beloond. Men bekreunt zich tegenwoordig maar bitter weinig om de lofspraak der poëten. - En alles wel ingezien, is de wereld zoo slecht en zijn de meisjes zoo boos niet als de heer Van de Walle het ons wil doen gelooven; hij is voorzeker nog te jong om reeds een hart vol wanhoop te hebben. Wij zijn dus overtuigd, dat dit ongetwijfeld maar eene dichterlijke gril is van zijnentwege, aan welke hij echter niet al te veel mag toegeven, want iedereen is geen Byron, die zijnen menschenhaat in meesterlijke verzen lucht gaf. Ten slotte koesteren wij de hoop, dat, als de dichter eerlang een nieuw, even sierlijk gedrukt bundeltje doet verschijnen, hij dan in zijne zangen niet meer zoo uitermate slecht geluimd zal zijn, en met zijne ‘lieve Dora’ ten volle zal verzoend wezen.
Antwerpen.
J. Staes.
Waar het hart tot kwaad neigt, daar ontbreekt het zelden aan de gelegenheid.
Walter Scott.