De Vlaamsche School. Jaargang 23
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEen verhaaltje uit Zweden.
| |
[pagina 148]
| |
- Hoe is 't, Greta Stina, is de oven nu nog niet aan 't branden? vroeg de vrouw op barschen toon, want ze had het druk, en in zulk geval liet ze zich niet voor den zot houden. - Mijnheer verbiedt het mij, verontschuldigde de meid zich. - Och ja, ik zei, ik dacht..... stamelde de huisheer, ik verbied het wel niet, maar de wind is zoo sterk, dat er gemakkelijk brand kon komen. - Brand of niet, voor zijne excellentie moet er brood zijn en beschuit en krakelingen bij de thee, en dus gauw wat, Greta Stina! - Ja, dat is 't, zoo zuchtte de patroon. Hoor, Greta Stina, daar het dus noodzakelijk zijn moet, kunt ge den oven aanmaken. Verstaat ge niet, wat mevrouw gelast heeft? 't Is een vreeselijk weer van avond, vervolgde hij, om zijne vrouw te doen vergeten, dat hij zich in hare huiselijke aangelegenheden gemengd had, we krijgen stellig een orkaan. - Dat is alles goed en wel, maar als ik wat aan de meid zeg, hebt gij daar uwen neus niet tusschen te steken. - Word maar niet kwaad, zei de oude op sussenden toon. De bergpatroonGa naar voetnoot(1) Pyssling was een van die bezitters in partibus, zooals er in Zweden velen zijn. Zijne aanspraak op dien titel was deels op de gesteldheid van zijn klein landgoed, deels in zijne verbeelding gegrond. Polsbo had namelijk honderd jaren vroeger binnen zijne grens eene ijzermijn bezeten, en een hooge berg van slakkenGa naar voetnoot(2) nabij de beek bewees, dat de schatten der onderwereld daar eertijds voorhanden geweest en aan het licht gebracht waren, doch zij hadden een einde genomen en de ader was verlaten geworden, zoodat men er op dit oogenblik niets meer dan eenige met groenachtig water opgevulde gaten vond, die getuigenis gaven, dat er eens eene groeve was geweest. De schachten, die oogen van het bergwerk, stonden vol tranen. Dit was alzoo de verdienste van het goed en de reden, waarom het voor een berggoed doorging. Verder hadden de overleden vader van den patroon en deze zelf reeds dertig jaren lang het plan gekoesterd om aan de beek bij den vermelden berg slakken en stampwerk aan te leggen; heer Pyssling had gedurende dertig jaren, dat hij het goed zelf bezeten had, bestendig met ophef over dat voorgenomen stampwerk gesproken, en de man liet zich bergpatroon noemen en teekende zich zoo, wijl zijn goed eene mijn geweest was, en wijl hij voornemens was, ruw ijzer uit de slakken te trekken. De patroon was overigens een klein, door en door goedig mensch en zijn hoofdgebrek slechts een weinig ijdelheid; in alle verdere dingen was hij week als was. Gewoonlijk vertoonde hij zich thuis in een groenen, gebloemden kamerrok met eene gebreide slaapmuts op den kalen schedel, doch als hij uitging droeg hij altijd de kleeding van het ijzerkantoor en eene kleine gele pruik op het hoofd. Zoo uitgedost, trok hij geregeld eens in de maand naar het huis van zijnen vriend, den proost Kryckstadius, en haalde het Avondblad, dat deze uit de achtste hand ontving. Juist eene maand later kwam dan de patroon terug en redeneerde over het nieuws van den vorigen trimester, want het is ongelooflijk hoe lang het nieuws in eenen zoo afgelegen hoek des lands versch blijft: wanneer het voor den Stockholmer reeds lang verdord en geur en fleur kwijt is, groent het buiten nog bestendig voort. De patroon was een patriot in zijn hart, vreeselijk tegen de zware belastingen en zoo voort, en kon zich geweldig lastig maken, als hij sprak over de lasten, over hoofdgelden, onderhoud van wegen en God weet wat nog al. - Ja, zei de patroon op eenen goeden avond tot den proost, als ik eens in den rijksdagGa naar voetnoot(1) kom, zullen ze een kerel in mij vinden. Ik ben een eerlijke Zweed, en heb mijn klein goed geërfd, en dit heeft zooveel lasten te dragen, dat het oprecht schande is. De dochters van den proost lachten over den iever van den ouden heer, en dit was olie op het vuur. - Ja, dat zeg ik, vervolgde hij, en als gij de koning waart, en uwe vrouw en kinderen het volk, dan zou ik zeggen: ‘Hier is mijn vaderlijk erfdeel, hier is mijn overgeërfd pand!’ De goede man geraakte onder deze krachtige uitboezeming dusdanig in vuur, dat hij zijne pruik zoo driftig verschoof, dat zij, bij den uitroep ‘overgeërfd pand,’ van zijn hoofd vloog en zoo aan zijne redevoering een einde maakte, en dit gaf aanleiding, dat men voortaan in den ganschen omtrek de pruik van patroon Pyssling algemeen ‘het overgeërfde pand’ placht te noemen. Thans echter willen wij naar huis terugkeeren. Het gansche vrouwelijk personeel was den geheelen avond en nacht in de weer, want eene goede huismoeder, die een gouverneur ter maaltijd verwacht, heeft haar tijd beter noodig, dan om aan natuurtooneelen te denken. Dit was nochtans bij den bergheer zoo niet het geval; die had volstrekt niets te doen en kon ook in het in alle voegen en bindten krakende huis zijn hoofd niet rustig nederleggen, maar doolde in zijne eenzaamheid rond, luisterde met den grootsten angst naar iedere windvlaag en volgde met zijn oog elk vonkje, dat uit den schoorsteen van het bak- en brouwhuis opsteeg en op het hoofdgebouw kwam toegevlogen. Eensklaps werd de hemel door een bliksemstraal verlicht en onmiddellijk daarop volgde een hevige slag. De patroon sprong op en besloot dadelijk, zich tot de zijnen te begeven en zich daar liever in goed gezelschap te laten doodslaan, dan zoo op zijne eenigheid zijn einde af te wachten. Hij trok dus zijn ruigen jas en zijne overlaarzen aan, en daalde, trots storm, regen en donder, naar het strand af, waarheen de vonkenspuwende schoorsteen van het brouwhuis hem den weg wees. - Daar is vader! riepen de dochters. - Wat komt gij hier doen? vroeg de vrouw. | |
[pagina 149]
| |
- 't Is zoo verdrietig, daar boven heel alleen te zitten bij zulk weer. Ik kan immers hier wel staan en een uurken klappen. - Neen, zei de vrouw, zoo gaat de vlieger niet op, dan kunt gij even goed een handje uitsteken. Kom gij hier, Thilda! Vader, help wat aan de krakelingen! Zoo, ga zitten en laat eens zien wat ge kunt, ventje. De bergheer begon dus mee aan het deegkneden te helpen. Men merkte spoedig, dat hij eenen uitstekenden aanleg tot die kunst had, want met uitzondering van eenige weinige die scheef werden, wijl het donderde en de donderslagen eene soort van electrieken invloed op de vingers van den patroon uitoefenden, waren de krakelingen over 't algemeen, wat fatsoen betreft, goed te noemen. 't Was een aardig tooneeltje: eene deftige huismoeder met vier dochters ijverig aan 't vischbakken en vischschoonmaken, en, midden onder haar, als een juweeltje in goud gevat, onze kleine oude heer in kamerrok en nachtmuts en met de handen wit van deeg. Daarbuiten was de natuur in oproer, doch hier zat de kroon der schepping, de menschen maakte krakelingen voor zijne excellentie den gouverneur.
***
Aan de andere zijde van den zeeboezem, daar, in die planken hut, woont een oud paar, de visscher Jan en zijne vrouw, beiden voormaals gezonde, sterke en werkzame menschen, maar thans sukkelachtig en zwak. Hadden ze niet hunnen kloeken zoon, die, tot onderscheiding van den vader, de jonge Jan genoemd werd, hadden ze dien niet gehad, dan zouden de ouden gebrek lijden; doch de brave jongen verdient met zijne visscherij en soms met loodsen zooveel, dat hij met zijne ouders genoeg heeft, want zij zijn met weinig tevreden, en als de mensch dat is, dan is hij ook rijk. Het was al donker, toen de jonge Jan, die den ganschen dag buitengaats was geweest, binnentrad en zijne ouders met een eenvoudig: God zegen u, begroette. De oude man begon daarop dadelijk: Ik ben heel ongerust geweest, dat ge zoo lang uitbleeft, want er is hier eene brik in de baai gedreven, en ik zag wel, dat het volk haar niet meer wist te regeeren. Waart gij te huis geweest, dan hadt gij haar voorbij de Blauwklip kunnen loodsen en in lij van den Talholm brengen, waar ze gerust ankeren kon, tot de schade hersteld was. Toen het donker werd, lagen zij nog ver buiten; maar met dezen wind en zooals die nu toeneemt, moeten zij noodzakelijk spoedig op het rif geraken en met man en muis vergaan. Was ik jong, vervolgde de oude met eenen blik vol zelfgevoel, was ik jong, dan zou ik wel weten wat ik deed. - Wat dan, vader? vroeg de jonge Jan en glimlachte over den iever des ouden mans. - Zie, aan de redding van 't schip te denken, dat zou uitzinnig zijn, maar de Blauwklip ligt nauwelijks duizend vademen van land, en 'k zou maken, dat ik daar kwam, al was 't ook midden in den nacht en de zee wit als schuim. - Dat zou zeker nergens toe dienen, zuchtte de vrouw, die in haar hart bang was voor haren zoon en vreesde, dat haar man die verleiden zou, om zich weer op 't water te wagen. - Nergens toe dienen? riep de oude man driftig. Och, dat begrijpt gij niet, mensch. Als er een van de schipbreuk op de riffen overblijft, dan redt hij zich zeker op de Blauwklip, die daar dicht bij ligt; doch deze is niet hoog genoeg en de golven slaan er bij storm over heen, zoodat de ongelukkige zich daar niet bergen kan. Dus, begrijpt ge, als ik jong en sterk was, dan zou ik den ganschen nacht op den loer liggen, of ik van de Blauwklip ook noodkreten vernam, en hoorde ik die, dan zou 'k mij in vertrouwen op Gods hoede in mijne oude boot wagen, het volk redden en hen hierheen brengen. We zouden dan het vuur aanleggen en gij, moeder, kondt eten koken. Wat zegt ge daarvan? - Luister, vader! zei de zoon; ik ben jong en sterk en geloof aan Gods voorzienigheid; hooren we iets, dan.... - Neen, kind, dat moet ge uit uwe hersens laten, viel de moeder hem haastig in het woord. Gij zijt zwak en op verre na zoo sterk niet, als uw vader in zijne jonge jaren. - Zwak? Neen, moeder, me dunkt, dat gaat nog al, zei de zoon glimlachend en sloeg zijne gespierde armen over de borst samen. - Daarin heeft de jongen gelijk, bevestigde de vader; wij zullen ons klaar houden. Ga gij buiten, Jan, en luister. De jongeling ging buiten en de beide oudjes in de hut waren stil en luisterden, zoo scherp hun gehoor dat toeliet. De moeder had haren goeden man wel eens gaarne de les gelezen, want haars oordeels handelde hij geweldig dom en tiranniek; maar zij hield zich in, want ze kende maar al te goed den onbuigzamen aard van haren oude, zijne vermetelheid en zijnen eigenaardigen matroozenmoed, die haar reeds menig stormachtigen nacht door zijne waagstukken had wakker gehouden. Buiten nam de storm toe, de donder kwam daarbij, de golven rolden schuimend tegen het strand, de kleine hut dreunde en kraakte, doch geen noodkreet liet zich van de klippen hooren. - Hoort gij niets? vroeg de grijsaard zijnen zoon, toen die terugkeerde. - Neen, vader, niets, 't is stil buiten, antwoordde Jan en nam plaats bij den haard. - God zij lof en dank! zuchtte de oude. - Hoor, moeder, voegde de oude Jan haar bestraffend toe, ge doet zonde met zoo te spreken. Durft ge er God voor danken, dat een heel vaartuig in splinsters is geslagen, en dat misschien op dit oogenblik tien of twaalf menschen met den dood geworsteld hebben? Durft ge God danken, dat ze weduwen en arme kinderen achterlaten, die niet te eten hebben, wijl hunne vaders op de klippen verongelukt zijn? Ge moest integendeel God danken, als iemand de klippen had kunnen bereiken en om hulp riep; dan, moeder, als onze Jan hen aan land brengt, dan eerst is het tijd om God te danken. Zoo ieverde de oude, die de liefde eener moeder niet verstaan en die niet begrijpen kon, hoe klein de kring is, | |
[pagina 150]
| |
waarin eene vrouw zich beweegt, als zij lief heeft; hoe zij, als een St.-Elmsvuur, zich slechts aan eenige weinige voorwerpen hecht en in haren kleinen kring zacht en helder licht, terwijl daarentegen in den man de zucht leeft, om voor allen te lichten, allen te redden en de gansche menschheid te beminnen. De vrouw bemint den mensch; de man de menschen. Plotseling vernam men van den kant van de Blauwklip een hevig geroep, een algemeen geschrei, duidelijk hoorbaar tusschen het bulderen van dien storm. - Hoort, hoort! riep de oude man met drift; haast u, Jan, en roei er op los, zooveel ge kunt. De jonge Jan schoot zijne bootskleeren aan en was reeds buiten, voordat de moeder hem nogmaals voorzichtigheid aanbevelen kon. - God zegene den jongen! sprak nu de oude bedaarder en wat langzamer, want ook in zijne borst voelde hij iets van de vrees, die zijne vrouw deed beven. God zegene den jongen! hij is nu uit in het werk des Heeren, sprak de oude grijsaard met gevouwen handen. De moeder weende. In eenen zoo vreeslijken storm was haar zoon nog nooit uitgevaren, en de nacht was pikzwart, de bliksems kruisten elkaar, en de golven spatten haar schuim hoog in de lucht. De ouders bleven stom; zij waren beiden in hun gebed verdiept. De ouderling zag ten hemel en 't was of hij den Vader daarboven vroeg: of hij hun hun eenigst kind zou ontrukken, dat nu in het werk des Heeren arbeidde? of de hemelsche Vader den aardschen vader kinderloos maken wou? Zijne vrouw daarentegen boog zich neder in haar gemoed, verootmoedigde zich in hare eenvoudigheid, weende, bad en zei: ‘Zie, ik ben eene moeder en bid voor het leven van mijn kind.’ De oude zeeman met zijn koen karakter beriep zich op Gods gerechtigheid, zijne vrouw op Gods genade. Beiden hadden recht. De Heer is rechtvaardig en genadig. Zoo hadden ze lang gezeten, toen de jongeling terugkeerde. Met een uit het hart komend: God zij geloofd en gedankt! viel de moeder hem om den hals. - Ge maakt u nat, moeder, zei de jonkman. Mijne boot was half vol water, en 'k ben er bijna mee verongelukt. - Ge zijt dus op de Blauwklip geweest? vroeg de oude man. Hoevelen brengt gij er mee? - Geen enkele, vader was het antwoord. Ik heb er geweest, legde mijne boot vast en klauterde naar boven, maar daar merkte ik, dat we ons vergist hadden. 't Was een zwerm stormvogels, die daar heen en weer vlogen en schreeuwden. - Vreemd, mompelde de oude Jan, daar houden zich anders geene stormvogels op. - Denkelijk, verklaarde de zoon, had de storm ze daar heen verjaagd; maar hoor verder: het bliksemde gedurig, zoodat ik het schip zag; het ligt en stampt op het vogelwad met het halve dek boven water. - En 't volk? - Ik verbeeldde mij te zien, dat eene boot op het strand van Palsbo toeroeide, schoon ik 't niet zeker weet; maar op de Blauwklip was geene levende ziel, buiten de stormvogels, die nog schreeuwen, zooals ge wel hooren kunt? - Uw gaan was dus nutteloos werk, merkte de moeder half zegevierend aan en ze zullen u uitlachen om uwe voorbarigheid. - Ei, ei, denkt ge dat? hernam de oude. Nu, zijt maar gerust. God oordeelt anders; en 't is hetzelfde, of hij iemand vond of niet, want de boot zal nu denkelijk welbehouden aan land komen. Niettemin kon de oude vrouw niet nalaten, nog 't een en ander over zottigheid en onnoodige moeite te mompelen, tot haar man haar in 't woord viel en zei: ‘Zwijg maar, moeder; dat begrijpt ge niet. 't Is zeker, dat God ons ditmaal niet gebruiken wou. Eenen anderen keer kan het misschien beter gaan.’ (Wordt voortgezet.) |
|