herinneren hem ooit in mijn leven gezien te hebben; ik zeide derhalve tot hem: vrede zij u, hooggeëerde rabbi, maar ik ken u niet.’ - ‘Zoo, roep gindschen kleinen man,’ hernam de kleine grijsaard, en wees daarop met zijnen vinger naar eenen persoon onder de menigte, ‘roep hem, hij zal mij terstond herkennen.’ En terwijl ik nauwkeurig oplette, om den man des te beter te herkennen, dien hij mij beval te roepen, stel u mijne verbazing voor, toen ik u bespeurde.
- Mij? riep Abraham ontsteld uit.
- U, den vromen Abraham, den kleermaker zag ik, met een klein bundeltje op den rug en uwe zieke, doodelijk zwakke dochter Taubele bij de hand leidende, gereed om naar Smichow te ijlen en Praag te ontvluchten. En terwijl ik zoo zie, haast ik mij naar u toe, grijp u bij de hand, en zeg: ‘Abraham, die grijsaard daar roept u, ga met mij tot hem, hij wil u spreken.’ En toen gij den man zaagt, werdt gij beurtelings rood en bleek, zonkt voor hem op de knieën en zeidet: ‘groote profeet Zacharia, wat verlangt gij van mij?’
- De profeet Zacharia! - zeide met gesmoorde stem de verbaasde kleermaker.
- En de profeet, zoo voer de rabbi, zijne stem verheffende, voort, zag u geruimen tijd strak in de oogen en zeide toen: ‘Hebt gij vergeten wat uw stamvader mij gedaan heeft? Wilt gij nu als lafaard vluchten? Uwe zieke dochter zal sterven; indien gij zoo met haar heensnelt, zal zij nog dezen dag sterven, en dan wordt gij toch met al uwe geloofsgenooten neergehouwen of verbrand. Waarom wilt gij dan de stad verlaten?’ Daarbij had de profeet uwe hand gegrepen en bleeft gij als vastgenageld op de plaats staan.
- Ja, als vastgenageld! riep Abraham zuchtend en hief weenend de oogen op, alsof hij den eerwaardigen godsman in het aangezicht zien wilde.
- Daar gij van angst niet wist wat gij den heiligen man antwoorden zoudt, dus ging de rabbi voort, zoo nam ik het woord voor u op en vroeg den profeet: ‘Maar waarin bestaat het middel dat deze man aanwenden moet, om zijne dochter van den dood, zijne geloofsgenooten van hunnen ondergang te redden?’
- Ja, waarin bestaat het middel? herhaalde Abraham.
- ‘Dat middel bestaat hierin, hervatte de profeet met plechtigen ernst, dat hij zich bij den keizer als den man aangeeft, die het kruis op de Moldaubrug heeft verbrijzeld. Door zijn dood verzoent hij het misdrijf zijns voorvaders; door zich vrijwillig aan den dood over te geven voor zijne geloofsbroeders, wendt hij den vloek van ziekelijkheid van het hoofd zijns kinds, van zijn eenig kind af, - want ik, de profeet, beloof het hem, zijne dochter Taubele zal leven, leven in geluk en rijkdom, als hij zich voor zijn ongelukkig volk opoffert, maar Abraham zelf zal bij God in den hemel aan de tafel met de uitverkorenen aanzitten, en eeuwig zal zijn naam onder de namen der edelste vromen genoemd worden.’
- Zij zal leven! riep met verrukking de kleermaker.
- En gij gingt naar den keizer, voer met steeds hooger stijgende geestdrift de rabbi voort, zijn droomgezicht verder verhalende. Gij gingt met een van vreugde glanzend gelaat op den toornigen keizer toe, en zeidet: ‘Heer, laat uwe gramschap de onschuldigen niet treffen - ik ben de misdadiger; ik wil er ook met mijn leven voor boeten.’ Nauwelijks hadt gij deze woorden gesproken, toen gij ook reeds op de leuning der brug gesprongen waart, en met de woorden: ‘Hoor, Israël, de God onze Heer is een eenig God!’ wierpt gij u in de golven. De menigte stond zwijgend daar en zag in heiligen eerbied naar de plaats, waar gij u edelmoedig voor het volk en voor uw kind opgeofferd hadt. Plotseling werd eene stem uit de wolken gehoord: ‘Geprezen zij de naam van Abraham, den zoon Jehuda's, des zoons Jecheskels, hij stierf voor zijn volk, hij heeft den naam zijns Heeren geheiligd - geen vloek rust meer op zijn kind!’ De gansche schare viel op de knieën en riep: ‘Geprezen zij de naam van Abraham, den zoon Jehuda's, des zoons Jecheskels!’ En toen wij weder opstonden, en naar uwe dochter wilden ijlen, die bewusteloos ter aarde gezonken was, daar richtte zich Taubele plotseling frisch en gezond op, - niet meer ziek en bleek, maar met blozende wangen en schitterende oogen, en naar mij loopende, riep zij uit: ‘Geloofd zij God - geloofd zij mijn vader!’
De rabbi zweeg. Abraham stond daar in diep nadenken verzonken.
- Welaan, dus sprak eindelijk het kleermakertje, twee omstandigheden van uwen droom zijn verwezenlijkt: mijne broeders en geloofsgenooten zijn door den keizer gevonnisd en verbannen; zij zijn veroordeeld om de plaats te verlaten, waar hun vaderland, haven en goed zijn: mijn kind is ziek en zwak, gelijk gij zelf in uwen droom gezien hebt; - indien nu ook het slot van uwen droom verwezenlijkt wierd, indien ook mij den profeet verscheen, indien ik hem spreken konde!
- Gij kunt het! riep de rabbi; offer u op voor uwe broeders, die, eenmaal uit Praag verdreven, allerlei rampen en ellenden te gemoet gaan; geef u als den misdadiger aan, die den steen van het huîs van Libschitz geworpen heeft.
Taubele sloeg juist op dezen stond hare oogen op, en dit trok de opmerkzaamheid der beide mannen.
- Hoe gevoelt gij u, mijn geliefd kind? vroeg de kleermaker.
- Beter, lieve vader, veel beter! antwoordde het meisje met eene vrij heldere stem, en ging in haar bed overeind zitten en zag haren vader half glimlachend aan. Ik heb een wonderschoonen droom gehad, dus ging zij op levendigen, vroolijken toon voort, en die droom verkwikt mij zoo, dat ik mij beter gevoel dan ik sedert geruimen tijd was.
- Dat is Gods vinger, fluisterde de rabbi Abraham, die in gepeins verloren zat, in het oor.
- Ik droomde van hem, voegde Taubele er bij, en sloot de oogen weder, als wilde zij het verloren paradijs uit haren lieflijken droom onuitwischbaar in hare ziel prenten.
Abraham sloeg de oogen op zijn kind. Zijne wangen wisselden van kleur, zijne handen sidderden.
- Ik zal u genezen! zeide hij eindelijk met eene kalme, plechtige stem, bukte zich over zijn kind heen, kuste haar en bevochtigde met heete tranen het verbleekte voorhoofd zijner geliefde dochter.
- Vrees niet, vader, smeekte Taubele als in eenen droom; ik gevoel mij op dit oogenblik zoo sterk en wel; zeker, ik zal weer beter worden.
De rabbi knikte den ander ernstig toe.
- Gij ziet! riep hij met gehuichelden weemoed, en