de keizer mijne woning voorbijreed, een groote steen van het dak. De lakei die naast de hofkoets reed werd door dien steen getroffen en stortte levenloos van het paard. Eenige burgers uit het meest bewoonde gedeelte der stad waren de koets gevolgd, en nauwelijks had het ongeluk plaats gegrepen, of ze riepen luide: Een jood heeft den keizer willen vermoorden!
De stalmeester die bij de paarden van het rijtuig reed, wilde doen stilhouden, maar de keizer wenkte dat men voort zou gaan. De trein zette zich daarop onder een geweldig rumoer weder in beweging. Nauwelijks waren echter de laatsten er van uit het gezicht, toen een heraut zich in de straat vertoonde, en riep: Indien de moordenaar, die op het leven des keizers heeft toegelegd, niet vóór morgen vroeg in de handen van het gerecht overgeleverd is, moeten alle joden in drie maal vier en twintig uren de stad Praag en het koninkrijk Bohemen verlaten.
- Dat vonnis is zeker slechts het bedrijf onzer vijanden; vervloekt zij hun naam en gedachtenis! riep de rabbi.
- Zekerlijk! antwoorde Libschitz, want niemand zou op het denkbeeld gekomen zijn, dat de steen met boos opzet naar beneden was geworpen, indien de christenen dat niet geroepen hadden. En de kapellaan, die bij den keizer in de koets zat, knikte, toen hij dien kreet hoorde, ook goedkeurend met het hoofd.
- Hij is de grootste vijand der joden die ooit geleefd heeft, zeide de rabbi, en zou ons allen gaarne met éénen houw het hoofd afslaan. Maar hoe zijt gij toch in het gedrang geraakt?
- Ze wilden mij als den moordenaar aangeven, die den steen naar beneden heeft geworpen, fluisterde Libschitz met bevende stem en met onzekeren blik rondziende: zij willen zich zelven redden; zij moeten anders allen Praag verlaten, en nu moet ik, als bezitter van het huis, voor allen boeten.
- Verschrikkelijk, ontzettend! jammerde de rabbi; allen heengaan, allen huis en hof verlaten!
- Wat zal ik doen? fluisterde Libschitz nog zachter en wrong wanhopend de handen. Rabbi, help mij, geef mij raad - wat zal ik doen?
De rabbi zag zwijgend voor zich heen.
- Onderwerp u aan uw noodlot! zeide hij daarop met zalving; wat baat uw tegenstreven? De dader kent men niet, er bestaat er ook geen, het was toeval; - maar indien gij zelf u niet bij het gerecht aangeeft, dan zullen deze menschen u vermoorden. O, ik ken het gepeupel; het is tot alles in staat als men het eenige schade veroorzaakt. Onderwerp u derhalve aan Gods beschikking en sterf den heiligen martelaarsdood. Offer u op, en de hemel zal eens, wanneer gij van deze aarde...
- Maar ik wil niet sterven! riep Libschitz, buiten zich zelven van angst, en staarde den rabbi half waanzinnig aan - ik ben jong, ik ben rijk - ik kan nog lang het leven genieten; wat gaat mij den hemel of dit bedelaarsvolk aan? Laat het Praag verlaten - ik ga mede.
- Herstel u, riep de rabbi.
Eene minuut lang stond de jongeling met geslotene oogen voor den rabbi.
Plotseling breidde hij zijne armen uit en drukte den zielenherder zoo stevig aan zijne borst, dat deze vreesde te zullen stikken.
- Rabbi, fluisterde hij - ik geef u de helft van mijn vermogen, ik geef u meer, vijf duizend gulden geef ik u - help mij uit den nood,
- Vijf duizend gulden! zuchtte de rabbi.
- Help mij, smeekte Libschitz, laat mij nog wat langer leven; zoek een ander die zich wil laten ophangen - ik geef hem mijn huis, mijn geld - zoo hij zich aangeeft - anders vermoorden zij mij.
- Het ongeluk berooft u van alle nagedachten, antwoordde smartelijk lachend de rabbi; wie zal er voor u willen sterven, ook indien gij hem millioenen belooft? De ellendigste levende bedelaar wil niet ruilen met een stervenden keizer.
- Ach, ik ongelukkige, ach, ik ellendige! jammerde Libschitz, terwijl hij in de kamer weenende op en neer wandelde, zich de haren uit het hoofd trok en met de nagels de borst open krabde.
- Libschitz, riep na eenig nadenken den rabbi, Libschitz, waar zijt gij?
Met een sprong stond deze bij hem. De stem des rabbi's had als het ware een vroolijken klank; de jonge man spalkte de oogen wijd open, alsof hij de woorden verslinden wilde, die hij van de lippen des rabbi's zou hooren.
- Ik heb ééne hoop! zeide deze; als mijn plan gelukt...
- Gij hoopt! gij gelooft! riep Libschitz en zijn gelaat blonk van vreugde alsof elk gevaar reeds voorbij was.
- Maar als het plan gelukt, zeide langzaam de rabbi - dan houdt gij immers uwe belofte?
- Meer, meer! stamelde Libschitz.
- Welaan, kom dan mede! zeide de rabbi en opende de huisdeur weder.
De volksmenigte was intusschen aanmerkelijk aangegroeid; er heerschte eene beweging en een rumoer als in een legerkamp vóór den slag.
Toen men den rabbi uit het huis zag komen ontstond er plotseling eene diepe stilte.
- Mijne vrienden, dus sprak de rabbi, ik hoop met Gods bijstand den man te ontdekken aan wien wij het schrikkelijk ongeluk te wijten hebben. Deze is het niet; doch bewaakt hem als gijzelaar; hij zal in zijn huis blijven, en gij houdt hem daarin zoo lang gevangen, tot ik den moordenaar gevonden heb. In een uur zal het mij gelukt zijn, en met Gods hulp zijn wij morgen van het ongeluk bevrijd.
Terwijl de rustelooze menigte het huis belegerde waarin Libschitz zich weder teruggetrokken had, sloeg de rabbi een zijstraatje in en spoedde zich naar de woning van den kleermaker Abraham.
(Wordt voortgezet.)
Er is geen pijnlijker juk uit te denken, dan een huwelijk uit belangzucht gesloten.
Mev. A.L.G. Bosboom-Toussaint.