zeide de graaf tot Abraham; en gij hebt mij veel te vergeven; laat mij daarom vrij uitspreken. En zich tot de vergadering wendende riep hij uit: Ik geloof uwe wenschen te voorkomen, wanneer ik een vivat aanhef ter eere van den nieuwgekozen parnassijn der gemeente Praag, den heer Abraham!
Een luid en eenparig gejuich was het antwoord.
De kleermaker, door duizend aandoeningen bestormd, was eindelijk weder in staat om te spreken, en wilde met eene bevende stem eene toespraak beginnen aan zijne geachte gemeentebroeders, toen mijnheer Adler te voorschijn trad en Abraham bij de hand vattende, uitriep: ‘Veroorloof mij, geëerde parnassijn, dat ik u het tot hiertoe door mij bekleede ambt overdrage, en daarbij tegelijk deze bede voege: neem mij aan als uwen zoon, geef mij de hand uwer dochter en maak mij daardoor tot den gelukkigsten der menschen.’
Abraham, de anders zoo vroolijke en lustige kleermaker, was bij deze woorden ernstig en treurig geworden; met vochtige oogen zag hij rondom zich, en zeide eindelijk: ‘Ik dank u, mijne vrienden, voor de zoo vereerende onderscheiding; ik dank u vooral, heer graaf, die mij zoo hartelijk aangesproken hebt. Wanneer ik bedenk wie ik was, een arme kleermaker, de minste van de straat, - en wie ik nu zou kunnen zijn, - de eerste parnassijn van de gemeente, de eerste persoon in Praag, - is het mij als droomde ik een liefelijken droom, waaruit ik niet zou wenschen te ontwaken; ik ben niet in staat een woord van dankbaarheid te uiten; maar mijn hart gevoelt eene erkentelijkheid, welke ik niet dan uitstamelen kan jegens mijnen Schepper, die mij zulk eene groote eer heeft weggelegd. Indien de liefderijke God mij na vele rampspoeden ook eindelijkden beker der vreugde op de handen heeft willen zetten, dan is dit op het oogenblik geschied, waarop de gemeente van Praag mij tot haren parnassijn gekozen en de rijkskanselier des keizers mij omhelsd heeft; waarop eindelijk een der aanzienlijkste en meest geachte mannen van Boheme aanzoek doet om de hand mijner dochter. Wat evenwel het eerste, den post van parnassijn, betreft, zoo leg ik dien, met mijn innigsten dank voor de uitstekende onderscheiding en vriendschap, weder in uwe handen neder. Zeg niet neen, mijne broeders! laat mij uitspreken, heer graaf! De eer van voorzitter te zijn eener zoo aanzienelijke vergadering, is groot en doet het hart van elkeen, al is hij dan ook veel meer dan een onwetende kleermaker, goed en van vreugde kloppen. Daar evenwel deze waardigheid te groot is, mag alleen hij ze aannemen, die haar met eere kan vervullen, - die bij geleerdheid wetenschap, bij vermogen aaanzien voegt.’
- Gij hebt met opoffering van uw leven, dat uwer broeders gered! riep de graaf.
- Hij moet onze voorzitter zijn! riepen allen.
- Dat ik u door Gods bijzondere genade en goedheid eenen dienst heb kunnen bewijzen, daarvoor hebt gij mij reeds genoeg beloond, antwoordde Abraham. Gij hebt mij een schat van eer en een geluk bezorgd, dat ik niet gedacht had ooit te zullen beleven. Dat ik mijn leven voor u gewaagd heb, daaraan heb ik zelfs niet gedacht. Ik zou mij voor het leven en welzijn mijner evenaasten elken dag wagen; ik zou het, om zulk eene groote eer te verwerven, elken dag op nieuw wagen, zonder mij te bedenken. Maar antwoord zelven, lieve vrienden: kan ik dezen post aannemen? Ik kan noch schrijven noch lezen, en weet met niemand dan met mijns gelijken om te gaan. Ik zou u slechts in verlegenheid brengen, en u eindelijk noodzaken te doen wat ik liever terstond zelf doe, u verzoeken deze betrekking aan eenen waardige op te dragen! Daarover dus geen woord meer! Laat mij in mijnen geringen stand voortleven. Ik zal den post nimmer aannemen. U echter, hooggeachte heer Adler, kan ik geen antwoord op uw verzoek geven; ik moet daarover eerst mijne dochter spreken. Mijn kind moet een man kiezen - ik zal er haar nimmer een geven. Is het haar wil, dan ben ik de eerste, die zulk eene eer zal weten te waardeeren en die u met vreugde als mijn schoonzoon aan het hart zal drukken.
't Was te vergeefs, dat de graaf en al de aanwezigen den kleermaker zochten te bewegen de betrekking van parnassijn te aanvaarden. Hij had altijd hetzelfde antwoord gereed: ‘Ik zou de gelukkigste mensch zijn, indien ik zulk eene groote eer waardig was, maar waar het het welzijn geldt mijner broeders, daar mag ik geen gehoor geven aan eene valsche eerzucht, want dat zou u nadeel in plaats van voordeel aanbrengen.’
Het baarde niet weinig opzien in de Jodenstraat, toen men den graaf met Abraham de vergadering verlaten zag, en de arme kleermaker in de rijke koets des kanseliers naar zijne onaanzienlijke woning gebracht werd.
Elkeen stak het hoofd buiten het venster, toen de koets voorbijreed; allen schreeuwden verwonderd door elkander en liepen het rijtuig na. Slechts twee menschen bekommerden zich noch om het rijtuig, noch om de geheele wereld. Deze twee hadden hand in hand gelegd, spraken hartelijk met elkander en zagen liefdevol in elkanders oogen.
- Dat is mijne dochter, zeide Abraham tot den graaf, toen deze met hem uit het rijtuig gestegen was en in den gang zijner woning trad, waar Taubele en Antoon stonden, en dat is de jonge man wien de redding mijner broeders te danken is.
De jongeling en Taubele bogen voor den graaf.
- Gelijk ik heden gehoord heb, dus ging de kleermaker tot den bakker voort, heeft uw meester door een politiedienaar vernomen, dat gij mij het geheim zijner gildebroeders verraden hebt. Men bedreigt uw leven; maar heb geene vrees! Ik heb met den graaf daarover gesproken; hij neemt u met zich naar huis, en daar kunt gij eenigen tijd verborgen blijven. Na korten tijd kunt gij verder gaan: dan zal mijn edele beschermer u aanbevelingsbrieven medegeven voor hooggeplaatste personen in eene andere stad, waar gij, onbekend, uw beroep verder leeren kunt en met Gods hulp zeker fortuin zult maken. En nu, vaarwel, mijn goede Antoon! voegde de kleermaker met eene bewogene stem er bij, en Taubele's vader vreesde dat zijne oogen zouden verraden wat hij den jongeling zoo gaarne verborgen had. Neem afscheid van mijne dochter, geef haar de hand - zie zoo, laat het nu gedaan zijn, vaarwel!
Als een droom reikte Antoon den kleermaker en zijne verbleekende dochter de hand. Daarop steeg hij met den graaf in diens rijtuig, en toen Taubele hare gedachten weder verzamelen kon, was het rondom haar duistere nacht; geene ster lichtte aan den donkeren hemel - Antoon was niet meer daar!
Abraham stond weldra in zijne kamer met geslotene