Isaak wreef zich vergenoegd de handen.
- Nah, wat heeft de rabbi vandaag gepreekt? vroeg de oude koopman aan zijne vrouw, toen deze in volkomen Paaschkleeding even bij hem in zijn winkelkamertje kwam.
- Nog nooit in mijn leven ben ik zoo in verlegenheid gebracht als heden door 't sermoen van den rabbi, antwoordde de oude, dikke vrouw, terwijl zij haren tooi aflegde en de fijne kanten muts met eene eenvoudige slaapmuts verwisselde. Gij weet dat onze buurvrouwen, vrouw Edeles en vrouw Wendeles, altijd even trotsch op mij neerzien, want zij hebben op elken feestdag in de synagoge een ander kleed aan, terwijl ik altijd hetzelfde draag. Ik was derhalve reeds blijde dat het heden de laatste Paaschdag was, omdat ik dan eindelijk van hare tergende blikken bevrijd zou zijn. Verbeeld u derhalve mijne ontsteltenis! Daar vertelde ons de rabbi, welk een geluk hem en ons heden overkomen is, daar hij den kleinen almanak over dit jaar nagerekend en bevonden heeft dat hij geheel valsch is, en dat het vandaag niet de laatste, maar de voorlaatste dag van het Paaschfeest is.
- De geheele almanak valsch? riep Isaak ontsteld uit; vervloekt, dan heeft hij mij bedrogen, verraderlijk overrompeld!
- Morgen hebben wij derhalve nog een feest, en moet ik alweer met hetzelfde kleed naar den tempel, en mij door die wijven laten uitlachen, riep de vrouw vertoornd. Hoe heb ik mij op den avond al vergast, omeindelijk eens versch brood te kunnen eten, en nu moeten wij nog vier en twintig uren wachten!
Den heer Libschitz klonken de jammerklachten der vergramde echtgenoote van Isaak als eene welluidende muziek in de ooren.
- Ik had groot gelijk, zeide hij tot zich zelven; waarom is de oude zulk een huichelaar? Zulk een zondaar te bedriegen is aan Gode welgevallig.
En mijnheer Libschitz ging zoo rustig met zijn begonnen arbeid voort, alsof hij zich nog nooit aan zulke schending van den sabbath had schuldig gemaakt.
- Brood! brood! versch brood! riepen 's avonds de bakkers in de straten van de Jodenwijk, en hielden de vrouwen en dienstboden de volle korven met heerlijk riekend, versch gebakken brood voor.
Maar zij konden lang roepen. Niemand kocht - ja niemand zag er zelfs naar om, want zoo had het de rabbi heden morgen in de synagoge bevolen.
Het zien naar, het noemen zelfs van gedeesemde brooden op het Paaschfeest, had hij gezegd, was reeds als eene schrikkelijke zonde te beschouwen en zou zeker aan de overzijde des grafs gestraft worden.
Toen de bakkersgasten, die niet bekend waren met het geheim hunner meesters, zich een vol uur te vergeefs heesch geschreeuwd hadden, verlieten zij vloekend de straten. Hoe ontsteld waren zij echter, toen aan den ingang van het Jodenkwartier, verscheidene dienaars der stedelijke politie hun de manden met brood afnamen en het vervolgens onder het geleide van soldaten naar het rechthuis brachten.
Daar werd in tegenwoordigheid van Abraham het brood onderzocht, en zonder uitzondering met vergif vermengd bevonden; de honden wien men er van te eten gaf, stierven in de hevigste stuiptrekkingen. Twee van de bakkersgasten, die er ook van gegeten hadden, stierven, in weerwil der aangewendde tegenmiddelen, nog denzelfden avond.
Zoowel door het verhoor der knechten als door de teekens, die op de brooden gedrukt waren, ontdekte men de namen der bakkers. Verscheidene compagnies soldaten werden afgezonden, om de woningen der schuldigen te omsingelen, welke met hunne leerlingen naar de gevangenis gebracht werden.
Nog in denzelfden nacht stroomden de bewoners van het Jodenkwartier naar den tempel, dankten God, loofden en prezen Hem, daar Hij opnieuw zijn volk tegen de overmacht van dreigende vijanden beschermd had, gelijk in het Paaschgebed geschreven staat: ‘Dag aan dag stonden zij op tegen ons, en de Heilige, geprezen zij zijn naam, redde ons altijd uit hunne handen!’
Het vurigste bad de oude Isaak. Zijne almanakken waren niet meer valsch, want de rabbi had slechts voorgegeven, dat de volgende dag ook een feestdag was, opdat de joden heden geen brood zouden koopen. - ‘Hij heeft zich toch bedrogen!’ zeide Isaak bij zichzelven, en loerde met veel vermaak naar zijnen huisheer, die in zijne kamer aan de overzijde van den hof zat.
Den volgenden avond moest er nieuwe keuze gedaan worden voor eersten parnassijn der gemeente te Praag. Mijnheer Adler, die tot hiertoe deze hooge betrekking bekleedde, had niets verzuimd, om de belangen zijner gemeente op het zorgvuldigst te behartigen.
Zonder juist verkwistend milddadig te zijn, deelde hij echter niet onbeduidende sommen uit onder de armen, aan de rabbis, aan de tempeldienaars, gelijk over het algemeen aan zoodanige menschen, die er geen geheim van maakten, hoeveel zij van dezen of genen voornamen heer ten geschenke gekregen hadden. Door verdiend of overdreven hunne weldoeners te prijzen, dwingen deze nimmer rustende lofredenaars, hen die naar hunne verhalen luisteren, deels tot gelijke milddadigheid en deels helpen zij de eerzuchtigen in het bereiken hunner weldoordachte oogmerken: hunne zucht tot weldadigheid wordt door de gansche stad uitgebazuind.
(Wordt voortgezet.)