De Vlaamsche School. Jaargang 23
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe arbeid.Ga naar voetnoot(*)De arbeid is een der beste leermeesters in de levenswijsheid. Hij voedt op tot gehoorzaamheid, zelfbeheersching, aandacht, ijver, volharding; maakt, dat de mensch in zijn bijzonder beroep behoorlijk thuis geraakt en zich geschikt en vaardig leert bewegen te midden van de verschillende toestanden des levens. Arbeid is de wet van ons bestaan, het beginsel van den vooruitgang voor menschen en volken. Het grootste gedeelte der menschen moet, volgens de wetten die de samenleving beheerschen, handenarbeid verrichten om in hun levensonderhoud te voorzien, maar op de eene of andere wijze werkzaam zijn moet ieder, als hij het leven behoorlijk wil genieten. Men moge den arbeid in zekeren zin een last en eene plaag kunnen noemen; men kan evenzeer zeggen dat hij eene eer en een heerlijke zegen is. Zonder arbeid kan niets tot stand gebracht worden. Al wat groot en goed is, de geheele beschaving der menschheid, is zijne schoone vrucht. Wanneer er niet meer gewerkt mocht of kon worden, zou de menschheid eensklaps zedelijk ten gronde gaan. Ledigheid is de vloek der menschheid, niet de arbeid. Ledigheid doorknaagt het hart zoowel der enkele menschen als der volken en verteert hen, evenals de roest het ijzer. Toen Alexander de Groote het Perzische rijk veroverde en in de gelegenheid was de levenswijze der Perzen waar te nemen, merkte hij op, dat zij niets schenen te gevoelen van het slaafsche en vernederende van een leven, enkel aan het vermaak gewijd, en van de fierheid en vrijheid, die de werkzaamheid aan het leven schenkt. Toen keizer Severus op zijn sterfbed lag, te York, was zijn laatste woord tot de soldaten: ‘Laboremus - gewerkt, mannen!’ en alleen de aanhoudende inspanning en onverdroten werkzaamheid der Romeinsche veldheeren is oorzaak geweest, dat zij het gezag van hun vaderland wisten te handhaven en steeds verder uit te breiden. In zijne beschrijving van Italië's vroegsten maatschappelijken toestand, toen de gewone bezigheden van den landbouw vereenigbaar werden geacht met de hoogste staatsambten, verhaalt de Romeinsche schrijver Plinius van zegevierende veldheeren en soldaten, die na den strijd stil en rustig het land gingen bewerken. ‘De veldheeren, aldus drukt hij zich schilderachtig uit, bebouwden met eigene hand de landerijen, en de aarde voelde fier en vroolijk de snede van de met lauwere bekranste ploeg en den stap van den bouwman, die pas van den glansrijken zegetocht teruggekeerd was op zijn akker.’ Plinius deelt ons verder mede in welk eene hooge eer de landbouw in de vroegste tijden der oude Romeinsche republiek bij het volk stond. De landmaat was ingericht naar de uitgestrektheid lands die binnen zeker tijdsverloop kon afgeploegd worden met een juk ossen. De uitgestrektheid waarover men een dag lang werkte heette jugerum en het was de grootste belooning voor den veldheer of den moedigen burger, zulk een jugerum te ontvangen. De oudste toenamen der Romeinen zijn meest van landelijken oorsprong. Fabius b.v. zou men in onze taal kunnen overbrengen door Van der Boon; Cicero door een dergelijken naam als Haverkamp. Het was de hoogste eeretitel een goed landbouwer te zijn. De landelijke tribus of volksafdeelingen stonden in het hoogste aanzien, terwijl de stedelijke in minachting waren als eene verzameling van allerlei nietswaardig volk. Eerst toen men zich voor de verschillende soorten van arbeid van slaven begon te bedienen kwam de arbeid in minachting. En toen ledigheid en weelde de hoofdtrekken werden van de regeerende klassen te Rome, moest de ondergang van den staat, vroeger of later, het onvermijdelijk gevolg zijn. Er is misschien geene enkele neiging in ons, waartegen wij zorgvuldiger op onze hoede moeten zijn dan de luiheid. Gurney vroeg eens aan een schrander vreemdeling, die een groot gedeelte der wereld doorreisd had, of hij ook de eene of andere eigenschap had opgemerkt, die aan alle menschen zonder onderscheid eigen was. ‘Het komt mij voor, antwoordde de reiziger, dat alle menschen liefhebbers zijn van niets doen.’ Deze trek is eigen aan den wilde en aan den alleenheerscher. Men houdt er van om de vruchten van den arbeid te genieten, zonder aan den arbeid zelven mede te doen. Zoo algemeen is deze neiging, dat James Mill niet ten onrechte mocht beweren, dat de regeeringsvormen oorspronkelijk zijn uitgedacht om deze neiging tegen te gaan of te voorkomen. Luiheid is even vernederend voor den enkelen mensch als voor geheele volken. Nooit heeft zij in de wereld iets wezenlijks tot stand gebracht en zij zal dit ook nimmer doen. Nooit heeft zij een heuvel beklommen, nooit eene moeielijkheid overwonnen, die zij kon vermijden. Luiheid is ten allen tijde geweest en zal altijd zijn de zekerste weg om zijn doel mis te loopen. Zij is een last, een hinderpaal, een vloek - in één woord, eene treurige en ellendige eigenschap. Burton heeft in zijn merkwaardig werk, getiteld: De zwaarmoedigheid ontleed - van welk boek Jhonson zeide: ‘het is het eenige dat mij altijd een paar uren korter doet slapen dan waarin ik lust heb’ - aangewezen, dat de zwaarmoedigheid voornamelijk het gevolg is van ledigheid. ‘Ledigheid, zegt hij, is de pest voor lichaam en ziel, de kweekster van allerlei ondeugden, de moeder van alle ellende, eene van de zeven hoofdzonden, 's duivels oorkussen niet alleen, maar ook zijn peluw en zijn bed. Een luie hond zal de schurft krijgen - zal de luie mensch er vrij van blijven?.... Luiheid van geest is nog veel erger dan die van het lichaam. Schranderheid en vernuft, die niet aan 't werk gesteld worden, zijn lasten, plagen, eene ware hel voor de ziel. Evenals in een onreinen modderpoel allerlei vieze wormen en insecten geboren worden, zoo worden in een ledig en werkeloos leven het kwaad en de onreine gedachten geboren en het bederf van de ziel. Dus zeg ik met volle vrijmoedigheid: de mannen of vrouwen die ledig en lui hun leven doorbrengen - welk een rang zij ook bekleeden, in welke omgeving zij ook leven; hoe rijk, hoe gelukkig en voorspoedig zij zijn; al hebben zij alles wat de mond slechts lust en het hart begeert; zoolang zij werkeloos zijn, zullen zij geen genot smaken, nooit gezond zijn, noch naar het lichaam, noch | |
[pagina 44]
| |
naar den geest, maar zij zullen inwendig vermoeid wezen; ziek, geplaagd en gejaagd zich gevoelen; vol walging, smart, ziekten en bitterheid, achterdocht, wrok en wrevel over ieder een en over alles. Levensmoede zullen zij snakken om maar weg te komen, om te sterven of ergens heengevoerd te worden, naar eene plek, door hunne dwaze en ziekelijke verbeelding hun voorgespiegeld.’ Burton zegt nog veel meer over hetzelfde onderwerp, maar de kern en het merg van zijn boek zit in deze zinsnede, waarmede hij het besluit: ‘Als gij een hart hebt voor uw welzijn, voor de gezondheid van uw lichaam en van uwe ziel, houd dan deze korte vermaning in eere: Vlied de eenzelvigheid en de ledigheid.’ De luiaards zijn echter niet geheel werkeloos. Naar het lichaam moge dit het geval zijn, de gedachten gaan evenwel haar gang. Als er geen koren groeit, wast er onkruid. Overal waar de luiaard den voet zet, zal men dit onkruid waarnemen. De luiheid is gelijk een spooksel in het donker, dat als een booze geest den mensch martelt en plaagt. Laten vrij de Hindoe's eene volkomene werkeloosheid en rust als den verhevensten toestand, waartoe de mensch zich kan verheffen, afschilderen en het hoogste Wezen beschrijven als ‘den Onbewegelijke,’ - nooit heeft de doodslaap onzer vermogens geluk aangebracht, maar alleen hunne werkzaamheid en nuttig gebruik. Niet het werken, maar het ledig zijn put den mensch uit. Onze levensgeesten mogen moede en mat worden van de bezigheid; zij worden roekeloos verkwist en verspild door de ledigheid. Vandaar, dat zeker schrander geneesheer de bezigheid als een zijner deugdelijkste geneesmiddelen beschouwde en voorschreef. ‘Niets zoo schadelijk, zegt dr. Marshall Hall, als ledige tijd.’ Zekere aartsbisschop van Mainz was gewoon te zeggen, dat het menschelijk hart gelijk is aan een molensteen. ‘Als gij er tarwe onder legt, wordt deze tot meel gemalen; legt gij er niets onder, dan draait de steen toch rond, naar verslijt zichzelf.’ De luiheid heeft gewoonlijk allerlei verontschuldigingen bij de hand en de lediglooper, hoezeer ongeneigd tot den arbeid, is toch altijd bezig om allerlei drogredenen te zoeken. ‘Er is een leeuw op den weg,’ of ‘de heuvel is te steil om te beklimmen’, of ‘het helpt niet, of ik het al beproef, ik heb het reeds geprobeerd en het hielp mij niet,’ of ‘ik kan niet’, en dergelijke uitvluchten meer heeft zij steeds bij de hand. Samuel Romilly schreef eens aan een jongeling: ‘Mijn aanval op uwe luiheid en tijdverspilling was hoogst ernstig gemeend en ik houd het er voor, dat het alleen aan uw gebrek aan inspanning toe te schrijven is, dat gij zulke zonderlinge verdedigingsgronden aanvoert voor uw gedrag. Gij zegt: ieder doet zooveel goed als hij kan. Indien nu de een of de ander geen goed doet, is dat een bewijs, dat hij niet in staat is het te doen. Derhalve, indien gij niet schrijft, is dit een bewijs dat gij het niet kunt, en als gij ergens geen zin in hebt, is dit een bewijs, dat gij het vermogen daartoe niet bezit. Welk eene verwonderenswaardige manier van redeneeren! En welke eerlijke gevolgen zouden er uit voortvloeien, als zij algemeen werd toegepast!’ Men heeft zeer juist opgemerkt, dat de begeerte om iets te bezitten zonder er zich eenige moeite voor te getroosten, een teeken van zwakheid is, evenals het ware geheim van kracht en van moed daarin bestaat, dat men erkent alles te kunnen bekomen door het, waarmede dan ook, te betalen. Zelfs het gemak levert geen genot op, tenzij men zich ingespannen heeft om het te verkrijgen. Lessing was er zoo diep van overtuigd, dat volkomene en rustige voldaanheid verderfelijk is voor den mensch, dat hij zelfs gezegd heeft: ‘Wanneer de Almachtige in de ééne hand de waarheid hield en in de andere het zoeken naar de waarheid en tot mij zeide: “Kies!” dan zou ik antwoorden: “Almachtige, behoud de waarheid voor u zelf, maar geef mij het zoeken naar de waarheid. Dit is heilzamer voor mij.”’ Aan het gemak moet dus arbeid voorafgaan en er moet arbeid op volgen. Gemak zonder arbeid geeft evenveel genot als een overladen maag. Het leven moet noodzakelijk even vervelend zijn voor den ledigloopenden rijke als voor den nietsdoenden arme. De woorden, die een bedelaar, welke voor den achtste maal in de gevangenis kwam, in zijn arm had geprikt, kan men veilig als motto boven de levensgeschiedenis van alle ledigloopers zetten: ‘Het verledene heeft mij bedrogen, het tegenwoordige kwelt mij, de toekomst verschrikt mij.’ De plicht der werkzaamheid rust op alle klassen der maatschappij. Ieder heeft zijn werk te verrichten, de rijke zoowel als de arme, de een met de handen, de ander met het hoofd. ‘Een rechter, zeide John Patteson, die uit eigen ervaring spreken kon, een rechter, die zijn ambt met nauwgezetheid waarneemt, heeft geenszins, zooals de handwerksman of boerenarbeider wel eens geneigd is te denken, een gemakkelijk leven. Hij moet even hard werken als iemand anders in het land. Hij moet allerlei moeielijke rechtsquaesties, die hem voorgesteld worden en die hem veel zorg baren, oplossen en de verantwoordelijkheid, die op hem rust, dit kan ik u verzekeren, is geen kleinigheid.’ De rijke en beschaafde behoort te gevoelen, dat de plicht op hem rust om voor zijn deel mede te werken aan het welzijn der maatschappij, waarbij hij evenzeer als ieder ander belang heeft. Hij kan er niet mede tevreden zijn, dat hij goed gevoed en gekleed is en dat in al zijne behoeften voorzien wordt, zonder daarvoor den prijs in arbeid te betalen. Een rechtschapen en degelijk man zou er, denk ik, een afkeer van hebben om een feest bij te wonen en weg te gaan zonder zijn aandeel in de rekening betaald te hebben. Ledig en onnut te zijn is noch eene eer noch een voorrecht, en hoewel kleine zielen zich er mede tevreden kunnen stellen, enkel verbruikers te zijn en geen voortbrengers, mannen, die eenig eergevoel en eenigszins verhevene levensopvatting hebben, gevoelen, dat zulk een leven onbestaanbaar is met 's menschen waardigheid. ‘Ik geloof niet, zeide lord Stanley (later Derby) in zijne toespraak tot de studenten te Glasgow, dat iemand zonder bezigheden, hoe beminnelijk en achtenswaardig hij ook moge zijn, ooit gelukkig is geweest of zou kunnen zijn. Ons leven is de spiegel van onze werkzaamheid. Toon mij wat gij kunt doen en ik zal u zeggen wie gij zijt. Ik heb de liefde tot den werkkring, die men zich gekozen heeft, beschreven als het beste middel om gewapend te zijn tegen lage en onedele neigingen. Ik ga verder en beweer, dat zij het beste voorbehoedmiddel is tegen bekrompenheid en alle verdrietelijkheden, die geboren worden uit het toegeven aan de zelfzucht. Er zijn menschen geweest, die meenden, dat zij | |
[pagina 45]
| |
zich tegen onrust en beroering konden wapenen, door zich als 't ware te verschuilen in eene denkbeeldige wereld. IJdele poging! Zorg en moeite zijn niet te ontvluchten, de mensch is er toe voorbestemd... Al verschuilen wij ons om aan de onrust te ontkomen, toch zal deze ons wel weten te vinden. De luiaard moge er zich op spitsen om zijn aandeel in 's werelds drukten te verminderen; de natuur, die eene bewonderenswaardige evenredigheid heeft verordend tusschen den aanleg van den mensch en het werk dat hij verricht, zorgt er voor, dat het kleine hem groot en moeielijk zal toeschijnen. De man, die er alleen op uit is om zich zelven genoegen te verschaffen, zal vroeg of laat - en waarschijnelijk zeer spoedig - ondervinden, dat hij een zeer harden meester heeft gekozen. Ook die buitensporige lafheid, welke terugdeinst voor elke ernstige verantwoordelijkheid, vindt hare straf, want als men zich aan de behartiging van groote belangen onttrekt, nemen de kleine de evenredigheden van groote aan, en de zorg en moeite waarmede men groote en ernstige dingen tot stand had kunnen brengen en nuttig bezig had kunnen zijn, worden vaak verspild aan allerlei kleingeestige en lastige overleggingen, die in het ledige brein geboren worden en zich aanhoudend vermenigvuldigen.’ Zelfs de gedachte aan ons persoonelijk genoegen - voorzeker geen verheven drijfveer - moet ons tot aanhoudenden nuttigen arbeid aansporen. Hij die niet arbeidt, kan ook de belooning van den arbeid niet genieten. ‘Wij slapen des nachts heerlijk, zegt Walter Scott, en des daags zijn wij gelukkig, als wij bezig zijn. Een weinig zorg en inspanning is noodzakelijk ook voor het genot van de rust.’ Het is waar, er zijn menschen, die zich overwerken en onder den arbeid bezwijken, maar er sterven vrij wat meer ten gevolge van traagheid en ledigheid. Als de menschen zich doodwerken komt dit meestentjds hierdoor, dat zij geen behoorlijken levensregel volgen en hetgeen voor hunne lichamelijke gezondheid vereischt wordt uit het oog verliezen. Lord Stanley had geen ongelijk, toen hij in zijne bovenvermelde toespraak tot de Glasgower studenten zeide, ‘dat hij er zeer aan twijfelde, of hard werken, mits het gestadig en geregeld geschiedt, ooit iemand geschaad had.’ De lengte van het leven mag ook niet afgemeten worden naar het aantal jaren dat men telt. Een mensch leeft lang of kort naargelang van hetgeen hij doet en is. De mensch. die ledig en nutteloos het leven doorleeft, leidt niets dan een plantenleven, onverschillig of hij oud dan jong sterft. De eerste predikers van het christendom hebben aan een werkzaam leven door hun voorbeeld eene hoogere wijding gegeven. ‘Die niet werkt, zeide de apostel Paulus, zal ook niet eten,’ en hij beroemde er zich op, dat hij handenarbeid verricht had en nooit iemand tot last geweest was. Toen Bonifacius in Engeland kwam, had hij het Evangelie in de ééne en een winkelhaak in de andere hand. Later begaf hij zich naar Duitschland, waar hij ook de Germanen met het timmeren bekend maakte. Ook Luther hield zich onder al zijne overige bemoeiingen ijverig bezig met handenarbeid en verdiende zijn brood met tuinieren, timmeren, draaien en klokkenmaken. Er bestaat nog een brief van Luther, aan een abt te Neurenberg gericht, die hem draaiersgereedschap had toegezonden, waarin hij zich aldus uitlaat: ‘Ik ben zeer vooruitgegaan in het klokkenmaken. Het is juist een vak naar mijn zin, want die dronken Saksers moeten er hoognoodig telkens aan herinnerd worden, hoe laat het is. Ongelukkig geven zij er niet veel om. Zoolang hunne glazen slechts volgeschonken worden geven zij den brui van klokken en klokkenmakers en van den tijd zelven.’ Napoleon was er altijd hoogelijk mede ingenomen, wanneer hij een of ander fraai werkstuk zag. Hij maakte dan den ontwerper een compliment, en als hij vertrok groette hij hem met eene diepe buiging. Eens wandelde hij op het eiland St.-Helena met mevrouw Balcombe en ontmoette eenige menschen, die eenen zwaren last droegen. Mevrouw Balcombe zeide tot dezen op toornigen toon, dat zij uit den weg moesten gaan, maar Napoleon wilde dat niet hebben en zeide: ‘Heb eerbied voor hun last, mevrouw.’ Zelfs door het eentoonig sloven van den nederigsten arbeider wordt het welzijn der maatschappij bevorderd; het was daarom eene juiste opmerking van zekeren Chineeschen keizer, ‘dat door iederen man of vrouw, die werkeloos was, de een of ander in zijn rijk honger moest leiden.’ De gewoonte om aanhoudend nuttig bezig te zijn is even onontbeerlijk voor het geluk en het welzijn der vrouwen als dat der mannen. Als zij geene bezigheden heeft, vervalt de vrouw tot een toestand van lusteloosheid, tot een vervelend en nietig leven, dat gewoonelijk vergezeld gaat van hoofdpijn en zenuwachtige aandoeningen. Mevrouw Perthes waarschuwde hare gehuwde dochter Louise zeer ernstig tegen het toegeven aan lusteloosheid. ‘Wanneer de kinderen een halven dag uit zijn, schreef zij, dan is 't mij even vreemd en raar als een uil bij daglicht en dan heb ik niet veel zin in mijne bezigheden; maar men moet hieraan nooit toegeven, en toch doen jonge vrouwen dit maar al te veel. Het beste geneesmiddel is met ernst en ijver aan het werk te gaan. Werk dan, aanhoudend en ijverig aan 't een of ander, want ledigheid is des duivels valstrik, placht uw grootvader te zeggen, en de man had gelijk.’ Nuttige bezigheid is dus niet alleen gezond voor het lichaam, maar ook voor de ziel. Terwijl de lediglooper een naar en vervelend leven leidt en het beste gedeelte van zijn persoon in een diepen slaap verkeert, indien het niet volstrekt dood is, is de energieke man een prikkel tot werkzaamheid en eene bron van genot voor allen, die onder zijn invloed komen te staan. Zelfs een gewoon, alledaagsch, eentoonig werk is beter dan ledigheid. Fuller zegt van Francis Drake, een beroemden zeeheld, die reeds vroeg het zilte nat bevoer en knap aan het werk gehouden werd, ‘dat de inspanning, die hij zich had moeten getroosten, en het geduld, dat hij had moeten oefenen, de voegen van zijne ziel vaster gemaakt en zijne kracht en vastberadenheid verhoogd hadden.’ Schiller placht te zeggen, dat hij het als een groot voorrecht beschouwde, dagelijks eenigen werktuiglijken arbeid onder handen te hebben, die gestadige vlijt en inspanning vorderde. Duizenden kunnen het getuigen, dat Greuse, de Fransche schilder, waarheid sprak, toen hij zeide, dat nuttige bezigheid een der voornaamste geheimen is om gelukkig te zijn. Casaubonus, de vermaarde geleerde, werd eens door een zijner vrienden overgehaald om eenige dagen volslagen rust te nemen; maar hij keerde spoedig tot zijne gewone bezigheden terug, zeggende, dat hij liever ziek zou wezen dan niets om handen te hebben. | |
[pagina 46]
| |
Toen Charles Lamb ontslagen was van zijn eentoonig kantoorwerk, voelde hij zich de gelukkigste der menschen. - ‘Ik zou, zeide hij tot een zijner vrienden, voor geen honderd duizend gulden nog tien jaren in mijne vroegere gevangenis doorbrengen.’ Op denzelfden opgewonden toon schreef hij aan Bernard Barton: ‘Ik ben nauwelijks in staat om een brief te schrijven. Hoezee! Ik ben vrij - vrij, als een vogeltje in de lucht! Nu zal ik nog eens een vijftig jaar gaan leven... Ik wenschte wel, dat ik u een deel van mijne rust kon verkoopen. Ongetwijfeld is het beste wat een mensch kan doen - niets uitvoeren, en daarna misschien goede werken verrichten.’ - Twee lange en vervelende jaren gingen voorbij en toen dacht Lamb er geheel anders over. Nu begon hij pas te begrijpen, dat ambtsbezigheid, dat zelfs het dagelijksche sleur- en zeurwerk goed voor hem geweest was, al had hij dit nooit helder ingezien. Vroeger vond hij het eene heerlijke gedachte, den tijd te hebben; thans scheen diezelfde hem een hatelijk vijand toe. In den brief, dien hij destijds aan Barton schreef, liet hij zich dan ook geheel anders uit dan twee jaren geleden: ‘Ik verzeker u, niets te doen hebben is erger dan zich te overwerken. De geest knaagt dan aan zich zelven - een zeer ongezond voedsel. Ik bekommer mij om niets meer. Nooit vielen de regendroppelen op een nietswaardiger hoofd. Het eenige, wat ik kan doen en tot vervelens toe doe, is - wandelen. Ik ben een woest tijdvermoorder geworden...’ Niemand was er dieper van overtuigd, dat den arbeid een gewichtig levensbelang is, dan Walter Scott, die zelf altijd onverdroten werkzaam was. Lockart zegt van hem: ‘Indien men de gansche geschiedenis doorloopt, zal men de weerga van Scotts onvermoeide en wakkere werkzaamheid, vereenigd met eene kalme zelfbeheersching, eerder onder de groote vorsten en veldheeren dan onder de groote letterkundigen aantreffen.’ Scott beijverde zich zeer om zijne kinderen diep te doordringen van het belang der werkzaamheid als een middel om nuttig en gelukkig te wezen. Zoo schreef hij aan zijn zoon Charles: ‘Ik kan het u niet genoeg op het hart drukken, dat de arbeid eene ordening van God is in elken levenstoestand. Er is niets, welks bezit der moeite waard is, of men moet het zich door arbeid verwerven; van het brood af, dat de boer verdient in het zweet zijns aanschijns, tot de vermaken toe, die den rijken man de verveling moeten helpen verdrijven. Wat de kennis betreft, zij kan evenmin zonder arbeid verkregen worden als de akkers hun oogst kunnen opleveren, indien zij niet vooraf door de ploeg bewerkt zijn. Er is echter een groot verschil tusschen de voortbrengselen van den landbouw en de vruchten van den arbeid des geestes. Toeval of omstandigheden kunnen veroorzaken, dat een ander maait wat de landbouwer heeft gezaaid, maar niemand kan door ongeluk of toeval beroofd worden van de vrucht zijner studiën. De schoone en rijke bezitting der kennis komt den eigenaar altijd te stade. Werk daarom ijverig, beste jongen, en maak u uwen tijd ten nutte. In onze jeugd gaan wij licht en gemakkelijk voooruit, onze geest is volgzaam, de kennis wil er gemakkelijk in. Maar als wij de lente van ons leven verwaarloozen, zullen onze zomers treurig en dor zijn, onze oogst zal uit ledig stroo bestaan en de winter van onzen ouderdom ongeëerd en ellendig wezen.’ Southey werkte even ijverig als Scott. De werkzaamheid vormde als 't ware een deel van zijn godsdienst. Toen hij nog pas negentien jaren oud was, schreef hij: ‘Negentien jaren! Zeker een vierde gedeelte van mijn leven en misschien nog grooter, en ik heb nog geen enkelen dienst aan de maatschappij bewezen. De boerenlummel, die de kraaien van het korenveld afhoudt voor een dubbeltje per dag, is een nuttiger wezen dan ik; hij zorgt er voor, dat het brood bewaard blijft, en ik eet het in ledigheid op.’ Toch had Southey zijn tijd niet verbeuzeld. Integendeel, hij had zeer ijverig gewerkt in zijne jonge jaren. Hij had zich niet alleen eene uitgebreide kennis van de Engelsche letterkunde verworven, maar ook - hoezeer dan ook in vertalingen - Tasso, Ariosto, Homerus en Ovidius gelezen. Hij was evenwel van meening, dat zijn leven niets beteekend had, en hij besloot, zooals hij zich uitdrukte, ‘iets te gaan doen.’ Hij sloeg de hand aan 't werk en wijdde zich van dien tijd af met kracht aan letterkundigen arbeid, tot aan het einde van zijn leven. (Wordt voortgezet.) |
|