Abraham.
(Vervolg.)
Janko, gij vergist u, antwoordde de graaf lachend, en daar de knecht scheen te willen spreken, voegde hij er bij: ga naar den stal en laat de koets inspannen, ik moet naar de vergadering. Spoedig! voegde hij er bij, daar de andere nog steeds den jood bleef aanzien.
Met slecht verborgen wrok verwijderde Janko zich.
- Gij viert weldra uw Paaschfeest, niet waar? vroeg de graaf en zag den kleermaker scherp in de oogen.
- Van avond, genadige heer, beginnen de feestdagen, antwoordde Abraham, met eene zachte stem, terwijl hij er altijd over dacht hoe hij zijn verzoek om reeds zoo dikwerf ondervonden hulp, zoo bescheiden mogelijk zou voordragen.
- En hoe ging het u in den laatsten tijd?
- Het gaat in 't geheel niet meer, antwoordde Abraham met een hoopvol lachje, daar hij meende dat de graaf op eene bedekte wijze aan zijne wenschen te gemoet kwam.
- Hoe klein zou de som behoeven te wezen om het hem goed te doen gaan, dacht de graaf, den jood steeds in 't oog houdende, en hoeveel ellende moet er niet in het leven zijn, als deze mensch zegt dat het slecht gaat, en toch kan hij er nog rustig bij grimlachen. Is deze man zoo groot, dat hij alle slagen des noodlots met een ongerimpeld voorhoofd kan verduren, of zou hij mij toch bedriegen - zou Janko gelijk hebben? En hoe zult gij het maken om het Paaschfeest te vieren, als gij geen geld hebt? vroeg de graaf weder na eenig zwijgen.
- God zal wel helpen, antwoordde de jood zachtjes.
- Zoo is 't gemakkelijk godvruchtig te zijn, zeide de graaf lachende. Gij weet dat ik u altijd bijsta en zegt toch maar steeds: ‘God zal wel helpen.’ Dat is echter zeer ondankbaar jegens mij: hoe zoudt gij het maken als ik nu eens op het denkbeeld kwam om u niets te geven?
Abraham zag treurig voor zich neder en zeide daarop even zachtjes als straks: Ook dan zou God mij helpen!
- Ondankbare jood! riep de graaf met geveinsde gramschap; ga heen en beproef of God u altijd helpt; vandaag wil ik niets met u te doen hebben. Verwijder u!
De graaf stond van zijnen stoel op en verliet het vertrek.
- De schuif is open, dacht hij, terwijl hij de deur sloot; heeft hij vroeger, toen hij het geld niet zoo noodig had, de dukaten gestolen, dan doet hij het heden weer; ik wil toch eens zien of deze Janko de menschen beter kent dan ik.
Nu hoorde hij hoe Koko gillend uit zijnen hoek op Abraham losvloog; weder sprong de kleermaker, van angst schreeuwende, van den eenen kant naar den andere. De graaf luisterde nog eenige oogenklikken, en toen het daarna stil werd, opende hij de deur en trad het vertrek weder binnen.
De jood was er niet meer en de aap kroop spelende heen en weer in zijn hok.
Haastig trad de graaf naar de tafel. Reeds bij den eersten blik bemerkte hij, dat een der groote goudstukken was verdwenen. Hij telde de kleine; ook aan deze ontbrak er een.
- Zoo heb ik mij dan toch in dezen jood bedrogen! dacht de graaf von Rabenhorst, en een bittere trek misvormde zijn edel gelaat. Dezen kleermaker hield ik altijd voor bijzonder eerlijk; ik achtte hem hooger dan die slechts uit vrees voor de straf hier namaals geen kwaad durven doen; ik stelde hem gelijk met die zeldzame wijsgeeren, die van natuur elk kwaad vlieden, die, in hunne hulpbehoevende zwakheid, onoverwonnen den strijd met een rampzalig noodlot tot aan den laatsten ademtocht uithouden; en zelfs deze mensch, wiens gerustheid en zielskracht ik zoo hoog achtte, bedroog mij! Dat hij het geld nam, daarover bekreun ik mij minder; ik ken zijne ellende, en daarbij bracht ik hem in eene zware verzoeking; maar dat 't weer een mijner idealen verwoest, dat de onbeschaafde Janko gelijk heeft, - dat is het dat mij hindert.
Met groote schreden liep de graaf in de kamer op en neer. - Janko zal het echter nooit vernemen, mompelde hij bij zichzelven, legde het beursje weder in de schuif en sloot die dicht. Hij moet door mij leeren gelooven, dat ook een jood eerlijk kan zijn!
- De koets is gereed, boodschapte Janko, en trad het vertrek binnen.
- Ik blijf nog eenigen tijd te huis, zeide de graaf, kleed u aan en kom dan terug; ik heb u eenige boodschappen te geven.
Toen de kamerdienaar na eenige oogenblikken in zijne livrei terug kwam, stond de graaf aan het venster, en zag, terwijl hij zachtjes tegen de glazen trommelde, naar buiten naar de markt, waarover Abraham met gebukten hoofde en een treurig gelaat, naar huis ging.
- Anders was hij vroolijker! dacht de graaf weemoedig; ik begrijp zijne treurigheid; hij verwenscht zichzelven.
Janko, zijn heer in diens gepeins niet willende stooren, ging naar Koko, die rustig in zijn hok lag.
Hij plaagde den aap gelijk hij meermalen placht te doen, hij wilde hem bij den neus trekken.
Maar Koko vond thans daarin geen behagen; met den kop voorover gebogen, bleef hij stil zitten.
- Wat schort er dan aan, Koko? riep de dienaar medelijdend en streelde het diertje.
De graaf keerde zich om en ging eveneens naar den aap, die zulke akelige gebaren maakte alsof hij buikpijn had.
- Het beestje is ziek, hernam de graaf.
- Dat zou ik straks niet gedacht hebben, antwoordde Janko; en daarbij komt mij tevens in de gedachte...
- Wat dan?
- De jood was altijd bang voor Koko, want het slimme dier gaat altijd spelend op hem los en wil den kleermaker bij den baard pakken.
- Gelijk hij u dat eens heeft zien doen, waarschijnlijk.
- Abraham heeft daarom een afkeer van Koko, ging Janko voort; straks was hij eenige oogenblikken met hem alleen; toen was het beestje nog frisch en gezond; de jood heeft den aap zeker iets gedaan.
- Denk toch terstond geen kwaad! zeide de graaf wrevelig; ik heb die pijnlijke trekkingen reeds sedert