- Gij kendet mij! waar? wanneer? riep hij uit.
- Te N., in den tijd toen gij uwen zaligen broeder in de badplaats bezocht, in Augustus en September 184-.’
De baron sidderde.
- Herinnert mijn naam Gauthier u niet aan dat meisje, dat uw overleden broeder toenmaals wilde huwen? Elisa Gauthier was mijne zuster.
Hij staarde mij eene poos met schuwe, angstige blikken aan, en ik zag, hoe zijn gelaat zich krampachtig vertrok. ‘Wat brengt u hier, mijnheer Gauthier?’ vraagde hij met zeer luide stem, om het beven te verbergen.
- Ik ben de zaakgelastigde der gezusters Zittel en kom om datgeen te verkrijgen, wat ik u in drie brieven te vergeefs heb verzocht.
De baron braakte eerst eenen stroom van schimpwoorden en verwenschingen over de drie zusters uit. Ik was bedaard op eenen stoel tegenover hem gaan zitten en liet zijnen toorn den vrijen loop. Daarop vraagde ik hem kalm, waarom hij mij niet had geantwoord. ‘Omdat ik uwen naam niet konde lezen, omdat ik niet wilde antwoorden, omdat ik die oude wijven nog in het tuchthuis zal brengen,’ riep hij woedend, maar moest zijne onstuimigheid boeten door eene zware hoestbui.
- Nu, nu, het komt er ook niet op aan, dat gij niet antwoordt, zeide ik, in het tuchthuis zouden nog andere menschen moeten zitten, dan de slachtoffers van zulk een snood bedrog. Intusschen is het blad omgekeerd en de bijeenkomst der schuldeischers van de zusters Zittel is uitgesteld. Er is een huisboek en eene menigte gewichtige stukken uit de nalatenschap van den ridmeester von Zittel gevonden, en het grootste deel der schuldeischers verlangt, dat de schulden van den overledene eerst gerangschikt en de geldigheid van die schuldvorderingen onderzocht worden, welke de zusters onbezonnen hebben erkend. Om deze reden ben ik hier gekomen, met eene rechterlijke volmacht, om mij alle papieren, waarop uwe aanspraken gegrond zijn, te laten geven, om ingezien en onderzocht te worden en vóór alles den wissel terug te bekomen, dien gij mijne lastgeefsters weder hebt ontnomen. Ik verzoek u dus, eenige getuigen te roepen en mij in hunne tegenwoordigheid alle papieren voor te leggen.
De tandelooze mond van den ouderling beefde, zijne donkere oogen sloegen venijnige blikken op mij. ‘En als ik u deze papieren nu eens niet wil overleggen?’ vraagde hij woedend.
- Dan moet gij mij dit schriftelijk mededeelen en dan vertrek ik, om ter behoorlijke plaats mijn gevoelen te kennen te geven, dat deze papieren onwettig, niet geldig zijn, zeide ik koeltjes.
- Mijnheer! riep hij uit, en zijne hand greep naar een zeer schoonen ouden degen, die naast zijnen armstoel stond.
- Gij hebt zeer fraaie oude wapens, mijnheer; laat mij toe, dat ik die eens van dichter bij beschouw - ik ben een vriend van oudheden, zeide ik opstaande, nam snel als de wind een degen van den muur, welken ik stevig in mijne vuist klemde, en wierp een spottenden blik op hem. ‘Een zeer fraai stuk, omstreeks uit den tijd van Frans I van Frankrijk, Lyonsch werk, niet waar?’
De baron zweeg en zag mij donker aan. Eene poos kruisten onze blikken elkander, toen zeide ik kortaf: ‘Ik wensch nog vóór den avond terug te rijden, om met den nachttrein te vertrekken, mijnheer de baron; wilt gij de papieren laten zien of mij de verklaring geven, dat gij dit niet kunt of niet wilt?’
- Daarover zullen wij later spreken, zeide hij; gij hebt mij geschreven over voorstellen tot minnelijke schikking, die gij mij uit naam der gezusters wildet doon; mag ik u verzoeken, mij die voorstellen te doen kennen?
- Daartoe is het nu te laat, mijnheer de baron. Geef mij vóór alles dien wissel, welken gij voor valsch verklaart, of de schuldbekentenis, welke de juffrouwen u daarvoor hebben gegeven, dan kunnen wij eerst daarover handelen.
Wij twistten een uur lang, zonder tot een besluit te komen; ik wees hem aan, dat alle schuldbekentenissen, welke de overleden ridmeester von Zittel hem voor zijn toekomstig aandeel aan het stuk gronds had gegeven, niet geldig waren voor de wet, daar de gestorvene reeds toen blijkbaar onvermogend was geweest, en dat het stuks gronds nu ten voordeele van de gezamenlijke schuldeischers, aan den meestbiedende zoude worden verkocht.
- En welk accoord willen de zusters mij voorstellen? zeide hij eindelijk.
- De verzekering, dat zij zullen zwijgen over alles, wat tusschen u en haar is voorgevallen, zeide ik. Is dit u niet genoeg? Het is het eenige, wat de juffrouwen u kunnen aanbieden, als gij afstand doet van uwe aanspraken.
- Mijnheer, gij verstout u, mij te beleedigen, stamelde hij bevende van woede. Zeg aan de juffrouwen, dat ik nu onverbiddelijk mijn recht zal doen gelden en niet zal rusten voor ik haar uit haar huis heb verdreven.
- Gij laat dus uwe eischen niet varen en geeft den wissel niet?
- Nimmer!
- Welaan, de juffrouwen hebben nog eene kleinigheid, die zij u in ruil kunnen aanbieden: dit hier! riep ik uit en hield hem den ouden handschoen voor; herinnert gij u den 5n September 184-?’
(Wordt voortgezet.)