moet worden ingesteld omtrent het vermogen der juffrouwen von Zittel, verklaar ik bij voorraad de geheele waarde, volgens schatting, van de bezittingen dezer dames, benevens een jaar huur dezer woning te storten, opdat zij vooreerst in het onbetwiste bezit van haar eigendom blijven.’ Mijne oude vriendinnen echter sprak ik goeden moed in, hoewel ik duidelijk begreep dat hare zaak verloren was. Toen ging ik naar het stadsgerecht en gaf kennis van het onvermogen der drie zusters, om haar ten minste eenigen tijd tegen alle dringende eischen of daden van geweld te verzekeren, zooals ik uitdrukkelijk verklaarde.
Mijn volgende gang was naar den advocaat Schuhman, die mij steeds als een billijkdenkend en rechtvaardig man was afgeschilderd. Hij ontving mij eenigszins verlegen en liet mij in het geheel niet aan het woord komen. ‘Ik weet alles wat gij mij wilt zeggen, mijnheer, dus begon hij, ik ken den toestand van het vermogen der juffrouwen von Zittel nauwkeurig, ik heb onlangs met Walpurga een eerste onderhoud daarover gehad. Ik weet, dat de ongelukkigen bedelaressen zijn, als men haar met hare weinige ouderwetsche meubelen en bezittingen op straat zet, maar ik weet ook, dat zij reeds lang tot over de ooren in schulden zitten. Ik geef u mijn woord, dat mijn hart bloedde, deze arme schepsels leed te moeten berokkenen, des te meer, daar haar dringendste schuldeischer, mijn lastgever, een rijk maar onverbiddelijk man is, die, ondanks al mijne voorstellen ten gunste der schuldenaressen, slechts op zijn recht blijft staan. Ik heb reeds eenige weken geleden juffrouw Walpurga von Zittel geraden, met hare zusters zich onvermogend te laten verklaren en om gerechtelijke tusschenkomst te verzoeken, maar zij konde daartoe niet besluiten en hoopte nog op redding van een anderen kant. Ik zoude mijne lastgeving reeds lang hebben afgestaan, maar wie weet of mijn opvolger zoo goed met de drie ongelukkige vrouwen zal handelen als ik? Wees overtuigd, dat ik het oprechtste medelijden heb met deze ongelukkigen, die uit louter overdreven goede bedoelingen ten onder zijn gebracht en dat ik, als ik kan, haar met al mijne krachten zal helpen.’
- Ik dank u hartelijk uit naam der ongelukkigen, mijnheer Schuhmann, zeide ik, maar wat is er te doen? Zijn de juffrouwen niet in zekere mate met gebonden handen de slachtoffers van uwen lastgever?
Schuhmann haalde de schouders op en zeide: ‘Zij waren het, zoolang mijnheer von Schreitberg met de lichtgeloovige vrouwen alleen te doen had, welke hij konde bevreesd maken, die, bij het gezicht van de handteekening haars broeders uit louter liefde en verschooning voor diens aandenken, er niet aan dachten, de geldigheid der aanspraken van den baron Schreitberg nader te onderzoeken. Nemen wij echter het geval aan, dat een aantal zaakgelastigden van de verschillende schuldeischers der dames bij eene bijeenkomst de schuldbekentenissen, waarop de aanspraken van mijnen lastgever gegrond zijn, aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen, dan was het niet onmogelijk, dat zijne eischen gedeeltelijk ongeldig werden verklaard, en zoo konde, bij de tegenwoordige waarde van het stuk grond, de ongelukkige vrouwen von Zittel misschien nog eenig vermogen overblijven.’
Deze woorden vervulden mij met eenige hoop en ik waagde de vraag: ‘Mag ik deze papieren eens inzien, mijnheer Schuhmann?’
- Zij zijn niet in mijne handen, uitgezonderd een enkel, namelijk eene schuldbekentenis, welke de drie juffrouwen mijnen lastgever hebben ter hand gesteld, en waarop de rentevordering gegrond is, antwoordde de advocaat. Alle andere papieren zijn in handen van den heer von Schreitberg zelven en werden door den overleden pleitbezorger bij het geregtshof, de heer Zangerl, opgesteld, die in dergelijke zaken zeer lichtzinnig en nalatig was, en zoo zoude ik bijna vermoeden dat ook hier misschien eene fout in de vormen of eene vergissing plaats heeft, die een uitweg aanbiedt. In ieder geval zoude het noodig zijn, die schuldbekentenissen van den overleden Max von Zittel te onder zoeken, die door de schuldbekentenissen der drie zusters zijn vernietigd, voornamelijk een zekeren wissel.
Mijn moed wakkerde aan. Ik was overtuigd, dat de advocaat het met de ongelukkige zusters goed meende en dat deze wenken eene meer dan algemeene beteekenis hadden. De naam Schreitberg had in mij allerlei oude herinneringen doen ontwaken, die mij smartelijk aandeden. ‘Ik zal trachten de papieren onder de oogen te krijgen, die hiertoe betrekking hebben, en dank u voor den wenk, zeide ik; veroorloof mij echter nog eene vraag: wie is eigenlijk die baron Schreitberg, uw lastgever?’
De advocaat Schuhmann trok de schouders op en antwoordde:
- Ik ken hem niet persoonlijk; hij heeft zich omtrent vijftien jaren geleden land gekocht en woont op het slot Spauereck aan den voet van het gebergte. Ik heb voor jaar en dag tegen hem een proces gehad uit naam eener oude vrouw, met name Spittler, die een boerderijtje van hem in pacht had. Mijne lastgeefster verhaalde mij toen iets uit het vroegere leven van dezen man; hij was toen in buitenlandschen dienst en kreeg het majoraat der familiegoederen door den dood zijns broeders, die ergens in een bad was vermoord geworden....
- Aha, baron Joseph von Schreitberg, vroeger majoor in Napelschen dienst, zeide ik onwillekeurig; ik herinner mij, van hem te hebben gehoord. En deze voormalige verkwister is dus nu gierig geworden?
- Zoo hardvochtig, gierig en trotsch, als zoovele anderen van zijnen rang, antwoordde Schuhmann. Hoogmoed en hebzucht zijn de hoofdtrekken van zijn karakter. Hij is van steen; in de jaren van beroering kocht hij hier geheele stukken woest liggende gronden, op welke sedert, geheele straten zijn verrezen, terwijl hij de plaatsen om te bouwen voor fabelachtige sommen verkocht. Op dezelfde wijze is het hem gegaan met landgoederen van allerlei soort. Maar ondanks dat alles bemint en acht niemand hem, en hij is hier, waar hij thans zeer weinig komt, even weinig gezien als op zijne goederen, waar de boeren hem vreeselijk haten. Het proces dat ik tegen hem voerde, nam eene zonderlinge wending. Die weduwe Spittler, een oud moedertje, was door zijnen rentmeester van het boerderijtje verdreven, dat de baron haar ingeruimd of, zooals zij beweerde, geschonken had. Ik vergat u te zeggen, dat die vrouw vroeger op dezelfde badplaats heeft gewoond, waar de broeder van den