De Vlaamsche School. Jaargang 22
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijIets over vallende sterren, vuurbollen en meteoorsteenen.Velen hebben met mij Zondagavond den 24n September ll., omstreeks 7 uur, in het Westen eene schitterende luchtverschijning waargenomen, bestaande in een' vuurbol, die, bij het uiteenspatten, gloeiende en fel stralende steenen her- en derwaarts slingerde. Ook in Holland, Frankrijk, Engeland en elders, werd zij, volgens de berichten der dagbladen, gezien en bewonderd. Menigeen zal, naar ik geenszins twijfel, iets naders over dergelijke natuurverschijnselen wenschen te weten. Voor deze belangstellenden lever ik het navolgende fragment uit een mijner geschriften, getiteld: ‘Sterrekundige studiën en ontdekkingen.’ Een legio van vallende of verschietende sterren heeft men reeds gezien en ziet men nog bij tusschenpoozen, zonder dat ze eenige verwoesting op de aarde aanrichten. Al zouden wij ze gelijk stellen met de aërolithen, dat is met de metaalbrokken welke nu en dan uit de lucht op de aarde vallen, dan zullen wij moeten bekennen dat dergelijke nederstortingen zelden gebeuren, en vragen: Is er ooit een van die metaalmassa's in haar geheel nedergevallen en zijn ze niet gesprongen eer zij den grond raakten, zoodat men slechts stukken vond? Het veroorzaken van ongelukken schijnt dus dreigender, dan het inderdaad is. Verbazend groote luchtsteenen zijn er dicht langs onze aarde gevlogen. In 1807 heeft men in Amerika een gezien van 2000 meters middellijn, die, ware hij op de aarde gevallen, een geheel dorp verpletterd zoude hebben. Indien men wijders overweegt, dat meer dan 50,000 vreemde lichamen, zoowel vallende sterren als luchtsteenen, elke vier en twintig uren voorbij onze aarde vliegen, dan zal men moeten toestemmen dat eene bijzondere kracht den val van het grootste gedeelte dier lichamen afweert. Eene rechtstreeksche waarneming bevestigt dit feit. In de heldere nachten ziet men niet alleen vallende, maar tevens opstijgende sterren. De laatsten verwijderen zich dus van onzen bol, alsof zij er van teruggestooten werden. Deze terugstooting is onbetwistbaar, schoon de sterre- en natuurkundigen gewoon zijn in de onderlinge werking der hemellichamen slechts één kracht, die der aantrekking, te onderscheiden. Wanneer eene vallende ster, zeggen de meesten, voorbij de aarde glijdt, nadert zij eerst en verwijdert zich daarna. Dit verschijnsel gelijkt op twee ruiters, welke elkander voorbijrijden. Doch bij eene nauwlettende waarneming van de banen, welke sommige dezer lichamen beschrijven, zal men ontwaren dat eenige opwaarts loopen alsof de beweegkracht van omlaag kwame. Verschillende vallende sterren schijnen dus als 't ware van de aarde zelve voort te komen, alhoewel wij weten dat zulks het geval niet is. Daaruit moeten wij besluiten dat er eene sneller werkende kracht dan die der zwaarte bestaat, welke deze laatste over- | |
[pagina 149]
| |
heerscht, en wel eene terugstootende kracht. Dit besluit bepaalt zich zelfs niet uitsluitend tot onze aarde. Bessel heeft gemeend het insgelijks op de zon te moeten toepassen, naar aanleiding der verschijnselen bij de komeet van Halley. Toen dit gesternte zich het dichtst bij de zon bevond, stegen er gasachtige dampen uit het lichaam der komeet op, welke in eene tegenovergestelde richting van de zon schenen te worden voortgedreven. Een nader onderzoek bewees het bestaan van eene terugstootende zonnekracht.Ga naar voetnoot(1) De vallende sterren, vuurbollen en meteoren zijn reeds van oudsher waargenomen. In vroegere eeuwen verwekten zij eene bijgeloovige vrees, ja de meteoorsteenen werden als goden aangebeden. Het heilig schild van Numa, de heilige Kaaba van Mekka, het zwaard van den grooten Mogol, de groote steen van de piramide van Cholula in Mexico behooren tot deze voorwerpen, waarvan de volkslegenden melding maken. Sinds onheugelijke dagen hielden de Chineezen aanteekening van dergelijke luchtverschijnselen. Dit in vele opzichten hoogst merkwaardig volk bezit authentieke catalogen van gedurende 24 eeuwen gevallen meteoren. Titus Livius spreekt ook van ‘Lapidibus pluit, crebri ceciderunt a caelo lapides,’ enz. Eschyles gewaagt in zijn Verlosten Prometheus van een regen van ronde steenen, uit eene wolk van Jupiter. Het belangrijkste feit der oudheid is echter dienaangaande de val van een grooten steen te Aegos-Potamos, aan den Hellespont, in de 78ste Olympiade. Naar men wil, zou Anaxagoras voorspeld hebben, dat die steen uit de zon zou vallen. Plinius schrijft er van: ‘Qui lapis etiam nunc ostenditur, magnitudine vehis, colore adusto’ - en voegt er de bijzonderheid bij, dat eene brandende komeet te gelijk met dien steen nederviel. Eerst tegen het laatst der vorige eeuw hebben de Europeesche geleerden hunne aandacht op de vallende sterren, vuurbollen en meteoorsteenen beginnen te vestigen. Kepler, Halley, Maskelyne en anderen maakten er ter loops melding van. De Jezuïet Domenico Troili bracht meer bescheiden daarover aan het licht, en na hem, in 1794, Chladni, wiens geschrift over de meteoren destijds veel bijval vond. In 1819 gaf de laatste een tweede en belangrijker werk dan het eerste daarover uit, bevattende een nauwkeurige catalogus van de aërolithen, met bijvoeging van den datum waarop en de landen waar zij nedervielenGa naar voetnoot(2). Hij telt er, van het begin der christelijke tijdrekening tot 1818, honderd vijf en zestig. Het gewicht van den zwaarsten meteoorsteen, te Otumpa in Brazilië gevonden, bedroeg 4,717 kilos. Een andere, van bijna dezelfde zwaarte, viel in de nabijheid van Bahia, en te Andernach een van omstreeks 1200 kilos. Eene belangrijke beschrijving van zoodanigen val kunnen wij niet nalaten hier te doen volgen. Op den 14n Juli 1847, des morgens omstreeks 4 uur, bij een helderen Oostelijken hemel, terwijl men in het Westen eene donkere wolkenlaag zag, werden de inwoners van Braunau, in Bohemen, door twee achtereenvolgende heftige slagen, als van een kanon, uit den slaap gewekt en met schrik vervuld. In de geheele landstreek hoorde men, gedurende eenige minuten, een sterk ruischend geluid. De menschen ijlden naar buiten. Aan het uitspansel blonken nog eenige sterren, maar in het Noordoosten dreef eene zwarte wolk in den vorm van eene rechte lijn. Eensklaps begon deze wolk te gloeien en bliksemstralen te schieten. Gelijktijdig zag men daaruit twee vuurstrepen naar de aarde dalen, waarna de reeds vermelde slagen volgden. Eene aschgrauwe wolk verscheen aan het einde der vurige, spreidde zich Noordoosten Zuidwestwaarts in strepen uit en verdween. De opperboschwachter Pollack, die dit luchtverschijnsel aanschouwde, vermoedde te recht, dat er een meteoorsteen moest gevallen zijn, terwijl anderen dachten dat de bliksem hier of daar was ingeslagen. Spoedig daarop vernam men dat zulks in den omtrek van Hauptmannsdorf moest hebben plaats gevonden. Dit werd dan ook in zoover bewaarheid, toen men op zeker door iemand aangeduid punt een drievoet diep gat in den grond ontdekte, waarin een heete luchtsteen lag, die 6 uren na den val nog te heet was om met de bloote hand aangeraakt te kunnen worden. Hij woog 42 1/4 Oostenrijksche ponden en werd aan het keizerlijk museum te Weenen ten geschenke gegeven. De vorm is een onregelmatige met holten overdekte vierhoek; de kleur donker geel met kleine glinsterende metaallovertjes doormengeld. Op een ander punt, niet ver van Braunau, wilde men destijds insgelijks den bliksem hebben zien inslaan, en ook daar vond de genoemde Pollack een luchtsteen van 30 Oostenrijksche ponden. Een ingesteld onderzoek naar de bestanddeelen van dien steen, leverde de navolgende uitkomst op: 91,82 ijzer, 5,517 nikkel, 0,529 kobalt, 0,072 koper, bruinsteen, arsenicum, calcium, magnesium, silicium, koolstof, chloor en solfer. Volgens Olbers vallen de aërolithen met eene gemiddelde snelheid van 32 kilometers in ééne seconde. Deze snelheid verklaart de diepte waarop zij in den grond dringen. Naar men vermoedt zijn het fragmenten van verbrijzelde hemellichamen. Von Humboldt beweert dat het kleine hemellichamen zijn die, deels verstrooid, deels in ringvormige banen, gelijk de planeten, om de zon loopen. Zulk een planeetring van kosmische lichamen doorsnijdt, zooals het schijnt, de baan van onzen aardbol en veroorzaakt den periodieken zwerm van vallende sterren, die, binnen het bereik van de aantrekkingskracht der aarde, als meteoorsteenen nederstorten. Beiden stemmen overeen met de vuurbollen; het verschil bestaat hoofdzakelijk in den afstand en de grootte. Coulvier-Gravier, te Reims, begon in 1811 zijne op verschillende theoriën gegronde waarnemingen over de vallende sterren en andere meteoren. Sinds 1841 teekende hij het getal der meteoren, het tijdstip hunner verschijning en richting aan het uitspansel op, volgens de raadgeving van Arago. In 1845 nam Saigneij deel aan zijne werkzaamheden. Gedurende 42 maanden, van 1841 tot 1845, boekte hij 5,302 vallende sterren, tijdens 1054 uren waargenomen. Dit cijfer zoude zekerlijk grooter geweest zijn zonder de helderheid der volle maan, die 3/5 dier ster- | |
[pagina 150]
| |
ren verhinderde te zien; ook de wolken verborgen er velen. Met het oog daarop bedraagt haar gemiddeld cijfer 5 tot 6 in 't uur. Deze waarnemingen per uur hebben een onverwachten uitslag opgeleverd. Op weinige uitzonderingen na, nemen deze verschijnselen toe naar mate de nacht vordert, onverschillig in welk seizoen, en wel zoo regelmatig, dat men daarvan overzichttafels voor elk uur van den nacht heeft kunnen opmaken. Ziehier een klein getal voorbeelden. Het gemiddeld cijfer der vallende sterren, welke zich van 6 tot 7 ure 's avonds vertoonen, is 3; van 9 tot 10 is het 4; van 11 tot 12 bedraagt het 5; van 2 tot 3 beloopt het 7.1; van 5 tot 6 wordt het 8, 2. Deze opklimming geldt ook voor de tijdstippen der periodieke verschijningen. Zijn de dagelijksche verscheidenheden opmerkelijk, de maandelijksche en jaarlijksche verschillen niet minder. De genoemde sterrekundigen leverden eene overzichtstafel, waarin het verschil tusschen de zes eerste en zes laatste maanden van het jaar gemiddeld is aangegeven. In December bedroeg het gemiddeld getal per uur 7.2; in Januari slechts 3.6; in Juni niet meer dan 3, 2, om in Juli weer te stijgen tot 7, 0. In Augustus van den 10n tot den 11n en in November van den 12n tot den 13n, vinden meestal de grootste periodieke sterrenregens plaats. Betrekkelijk de richting hebben zij opgeteekend dat de vallende sterren, uit het Noorden of Zuiden komende, in getal overeenstemmen met die uit het Oosten en Westen, met dit onderscheid nochtans, dat die uit het Oosten meer dan de helft talrijker zijn dan die uit het Westen; het Noorden en Zuiden staan gelijk. De sterren welke tusschen het Noord-Noordoosten en het Noordoosten vallen, beschrijven de langste baan, gemiddeld groot 15 graden; die tusschen 't West-Zuidwesten en het Zuidwesten 11o: aller banen hellen naar den horizon. Op 5,302 sterren telden zij slechts 15 met kromme lijnen. Tijdens de vermelde tijdruimte van 42 maanden zagen zij 8 vuurbollen, waarvan 3 zonder eenig gerucht barstten. Tachtig vallende sterren behoorden tot de eerste grootte, in omvang en glans gelijk Venus en Jupiter; de overige daalden tot de zesde grootte af. De kleur is meestal zuiver wit, zelden rood; in het laatste geval is de beweging langzaam en zonder eene vuurstreep. Nog zeldzamer vertoonen zij eene blauwe kleur. De bestanddeelen der meteoren leeren ons, dat vele grondstoffen van onzen aardbol in andere hemellichamen aangetroffen worden en tot de algemeene wereldstoffen schijnen te behooren. De ongelijke dichtheid der zon, maan, planeten en kometen wederspreekt dit niet, want deze ongelijkheid kan in de verdeeling der dichte stoffen van het zonnestelsel en andere plaatselijke toestanden liggen. Wijders is het uit een geologisch standpunt belangrijk, dat men tot nog toe geene meteoorsteenen in de tweede en derde rotslagen gevonden heeft, schoon wij uit hunnen kosmischen oorsprong kunnen afleiden dat zij, zoolang de aarde als planeet bestaat, op onzen bol even zeer moeten gevallen zijn als thans. Hebben de geologen, door hunnen ijver in het zoeken naar versteende planten en dieren, de meteoorsteen en niet bemerkt of zijn deze allengskens met den grond, waarop zij nedervielen, zoodanig vereenigd, dat ze niet meer herkend kunnen worden? Een nader en nauwkeurig onderzoek zal misschien in het vervolg aërolithen uit een vroeg scheppingstijdvak, toen de mensch nog niet op de aarde bestond, aan het licht brengen. Antwerpen, 1876. M.H. de Graaff. |
|