De Vlaamsche School. Jaargang 22
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Een verhaal uit China.
| |
[pagina 103]
| |
- In dat geval nu eisch ik zijne strenge bestraffing, om ieder een te bewijzen, dat, gelijk de dichter zegt, de straf zoo zeker op de booze daad volgt, als op den perzikbloei de vrucht. - Dat is volmaakt billijk en aan uw wensch zal voldaan worden; doch eerst moeten wij het meisje zien. De gerechtsdienaars openden de deuren en deden de gedaagde voortreden. Reeds wilde Effendon op haar toesnellen, toen hij plotseling verbaasd staan bleef. Die dikke figuur, die waggelende gang, die handen met lange nagels konden onmogelijk van zijne dochter zijn. - Maria! riep hij met bevende lippen. Het meisje scheen hem angstig te ontwijken, trad hem voorbij en klemde zich aan Fo-hu vast, als om diens bescherming in te roepen. - Nu ziet gij het, riep de censor zegevierend; zij kent u niet eens. - Onmogelijk, stamelde Effendon, thans zelf niet wetende, wat te denken. Maria! Maria! Haastig sprong hij op het meisje toe en rukte haar den sluier van het gezicht, doch trad even schielijk met een smartelijken uitroep achteruit. Die trekken kende hij niet! De zitting werd door de ontstane verwarring een oogenblik gestoord, terwijl het meisje, van schrik verbleekt, de handen voor het gezicht hield. Fo-hu verlangde de bestraffing van den onbeschaamden bedrieger, en de rechter liet hem door zijne dienaren vatten. Dit was licht te doen, want Effendon bleef als versteend, zonder een woord te spreken, op zijne plaats staan; de droefheid over het verijdelen zijner laatste hoop had hem als geheel verlamd. Toen hij zich nochtans zag aangegrepen, herstelde hij zich weder eenigszins en zijn tegenwoordigheid van geest keerde terug. Hij wilde tegen de geldigheid van het bewijs opkomen en verdere nasporingen bij Fo-hu gedaan hebben, waartegen de rechter hem echter verklaarde, dat zijn bedrog zonneklaar bewezen was, terwijl hij er nog bijvoegde: ‘Vermits ik eene strenge bestraffing beloofd heb, zoo veroordeel ik u, Kan-ho, tot het dragen van den tscha in de staatsgevangenissen voor den tijd van drie jaren. Alzoo geschiede het!’ De veroordeeling tot den tscha of halsring is in China zeer gebruikelijk. Het foltertuig, waaraan men dezen naam gegeven heeft, is van hout en bestaat uit twee helften, die van binnen boogvormig uitgehold zijn; de hals des misdadigers wordt in de holte gebracht en beide stukken saamgevoegd, waarna de rechter zijn zegel daarop drukt en het tuig zoo sluit, dat het niet kan geopend worden. De tscha is dus eene soort van halsband van tusschen 60 en 200 pond zwaarte en de veroordeelde moet dien overal medeslepen. Een tuchtmeester met eene zweep leidt hem dagelijks door de stad rond, om het gepeupel tot spot te dienen, en 's avonds wordt hij naar de gevangenis teruggebracht.Ga naar voetnoot(*) Op den terugweg van zijne eerste wandeling kwam Effendon met zijn bewaker aan het uiterste einde eener voorstad, in de nabijheid van een der kanalen, door welke de handel met levensmiddelen uit de verschillende deelen des lands plaats heeft. Hier stortte Effendon, onder de zwaarte van zijnen last en de vermoeienis bezwijkend, ter aarde neder en viel in onmacht. Te vergeefs trachtte de wachter hem door schoppen en stooten weder tot opstaan te noodzaken; hij bleef onbeweeglijk liggen. - Ik had hem voor sterker gehouden, bromde de zweepdrager; wat moet ik nu met dien roerloozen vleeschklomp aanvangen? Hij zag naar iemand rond, die hem den gevangene kon helpen oprichten; doch er vertoonde zich niemand in de buurt en de vallende avond beperkte zijn gezichtskring. De man moest dus vooreerst geduld hebben en ging bij zijnen gevangene op den grond zitten. Op eens liet zich van den kant des kanaals het geplas van roeiriemen hooren, en eene boot legde aan. Twee mannen, in witte schippersdracht, sprongen er uit en sleepten een donker voorwerp eenige passen ver op den wal. Toen de gevangenwachter opstond en toezag, merkte hij, dat het 't lijk van een verdronkene was. - Bij de geesten des waters! riep hij met een grijnzenden lach, gij hebt daar wat een stevigen visch gevangen. - Die ons echter toch niet rijk maken zal, antwoordde een der visschers. - Gij hebt dus bij den doode niets gevonden? - Niets dan een kistje en een apothekersfleschje en papieren. - Aan zijne kleederen is ook wel te zien, dat hij geneesmeester was. Als hij nog leefde, zou ik hem wel kunnen gebruiken, want ik heb hier een gevangene en weet niet hoe ik hem naar het kot terugkrijgen zal. De schippers zagen thans om en kregen Effendon in het oog. ‘Ha zoo, daar hebt gij er een met een houten halsband,’ zegden zij, nader tredende. - Een rijk koopman uit Canton, verzekerde de gevangenbewaarder met eene zekere troschheid. - Rijk? waarom heeft hij dan geen plaatsvervanger gekocht? Effendon was ten gevolge van de frissche avondkoelte weder bijgekomen en richtte zich bij deze woorden overeind. - Zou een ander inderdaad mijne plaats kunnen innemen? vroeg hij verbaasd. - Als gij er iemand toe weet te krijgen, antwoordde zijn bewaker. - Maar hoe iemand te vinden, die er zich vrijwillig toe leent? - Er zijn hier menschen, die zich voor eenen veroordeelde het hoofd laten afkappen, merkte een der schippers aan. De oogen des Amerikaans flonkerden; hij raapte al zijne krachten bijeen en stond, niettegenstaande de zwaarte van den tscha, op met de woorden: ‘Wie uwer wil mijne straf overnemen? Ik maak hem tot een rijk man voor zijn gansche volgende leven.’ - Hoe lang moet gij den grooten tscha dragen? vroegen de schippers. - Twee jaren. Hoofdschuddend antwoordden zij: ‘Dat zou niemand uithouden en de dood op het blok ware beter.’ | |
[pagina 104]
| |
- Ten minste als men den gevangene niet soms eens zijnen halsband afleggen liet, merkte de wachter glimlachend aan. - Maar hoe is dat mogelijk, als de sleutel tot den tscha in handen van den rechter is? - Er is nog wel een tweede. - En 't zegel dan? - Dat neemt men af zonder het te beschadigen, - Zijt gij werkelijk in staat, om te doen, wat gij daar zegt? riep Effendon. - Voor een taal, ja. De factor tastte in zijnen zak, want zijn geld had men hem gelaten, en wierp den bewaker de gevorderde som toe. In een ommezien was de tscha geopend. Toen Effendon zich vrij voelde, sprong hij op en huppelde van blijdschap. - Geduld! riep de waker en vatte hem bij den arm, ik heb u slechts getoond, wat ik kan; maar thans moet gij uwen hals weer in den ring steken. - Neen! riep de Amerikaan, ik heb een plaatsvervanger. - En wie dan? - Dit lijk. - Hoe bedoelt gij dat? - Dat gij dat den grooten tscha om den hals leggen moet. Daar ik vandaag eerst ben ingeleverd, kent mij nog niemand, en de verwisseling blijft een geheim. Trek den doode mijne kleeren aan, geef mij als dood op, en geen sterveling heeft erg. - Onmogelijk, hernam de waker. Als men het ontdekte! - Ik bied u honderd taals. - Honderd taals? - En met eene gelijke som betaal ik het stilzwijgen van deze twee. - Afgedaan! riepen de schippers, met den koop hoogelijk ingenomen. De waker wilde zwarigheden maken, doch zij brachten hem onder het oog, hoe zulk eene gelegenheid om rijk te worden zeker nooit terugkeerde, en ten laatste liet hij zich overhalen. Effendon betaalde hun de beloofde som in wissels op de factorij uit, en dadelijk ging men tot het verwisselen der kleederen over. De factor trok het gewaad van den verdronkene aan, ontving het kasje uit de handen der schippers en maakte zich uit de voeten, terwijl zijne wonderbare bevrijding hem zelf nog als een droom voorkwam. Hij liep, zoo snel hij slechts konde, een eind ver langs de voorstad voort, doch bij de poort der Mandschustad begaven hem zijne krachten en moest hij zich bij de lantaren, die bij den ingang brandde, nederzetten. Na kort rusten dacht hij aan zijn kistje en hij opende dat. Gelijk de schippers gezegd hadden, bevatte het slechts een zorgvuldig gesloten fleschje en eenige papieren. Die, welke Effendon het eerst doorlas, behelsden recepten tot verschillende vergiften, benevens opgave van dezer werking; het laatste eindelijk was een brief aan den geneesmeester Wang-ti, waarin hij tot eene reis naar Peking dringend werd uitgenoodigd, om mede te werken tot volvoering van den hem van vroeger bewusten grooten aanslag. Effendon las dezen brief nogmaals door en terwijl hij in gedachten over den mogelijken aard van dezen aanslag de oogen opsloeg, ontdekte hij op niet verren afstand twee mannen met lantarens, die hem scherp schenen gade te slaan. Zich hierover ongerust makende, wilde hij stil wegsluipen en haastte zich de papieren weder in het kistje te stoppen; doch een der lantarendragers was intusschentijd toegetreden en had een oog op den daarop geschreven naam geslagen. - Hij is het, mompelde hij, half verstaanbaar, en wenkte zijnen makker, - Wie zijt gij en wat wilt gij van mij? stotterde Effendon. - Heet gij niet Wang-ti? vroeg de Chinees fluisterend. - Wat gaat u dat aan? - Gij zijt geneesmeester? - Misschien. - En komt van Pao? Goed! Fo-hu heeft ons u te gemoet gezonden. - Fo-hu? herhaalde Effendon bevend. - Kom! hij wacht u met ongeduld. De Amerikaan aarzelde, doch reeds naderde daar eene draagkoets; de beide Chinezen tilden hem op, schoven hem er in en gaven een teeken aan de dragers, die zich op eenen draf in beweging stelden. Aanvankelijk wilde Effendon er weder uitspringen, doch de gedachte aan zijne dochter hield hem terug. Ten gevolge van het heerschende misverstand, kwam hij nu zoo in hare nabijheid en kon haar misschien te zien krijgen. Hij besloot dus, zich het onverhoopte toeval ten nutte te maken, en de rol van den verdronkene, wiens kleederen hij zich had toegeëigend, zoo lang mogelijk door te spelen. - Verlaten wij hem thans met zijn geleide op den weg naar Fo-hu en zwijgen wij van het gesprek, waarin hij zich tot laat in den nacht met den ons reeds bekende verdiepte. Verplaatsen wij ons daarentegen voor den volgenden morgen in het keizerlijk paleis in den ronden tuin, eenige weinige mijlen van Peking. (Wordt voortgezet.) |
|