Van 1874 dagteekenen nog des schilders Meikoningin (twee meisjes waarvan het eene het andere met bloemen tooit) en De armband (eene jonge vrouw ten halven lijve, die een gouden armband bewondert en eene juweeldoos vasthoudt).
Hetzelfde jaar zond de schilder twee tafereelen naar de Gentsche tentoonstelling: de Zuchtenbrug te Venetië en Liefdebode (een meisje met eene duif, die haar eene aangename tijding heeft gebracht). Van deze stukken schreven wij destijds in de Vlaamsche School, dat we ze beschouwden als goed van opvatting, toon en samenstelling, maar zij ons schenen niet genoeg gestudeerd, niet op de hoogte van des meesters faam te zijn; wellicht had de kiem zijner doodelijke ziekte zich toen reeds in den schilder ontwikkeld. Wij gelooven, dat de twee genoemde schilderijen, des meesters laatste ernstige gewrochten zijn.
Van 1875, kennen wij nog de volgende stukken: Als de noordewind blaast, kniestuk, voorstellende een behoeftig, van koude bibberend meisje, vol gevoel en krachtig van uitdrukking; Afscheid, een weemoedig meisje die, op een vertrekkend schip, droevig naar het land blikt dat zij verlaat; Moedeloosheid (een studiekop). Nog zij vermeld een tamelijk groot stuk, waarop zijn afgebeeld een meisje en een jongen, in weelderig groen neergezeten; het meisje heeft een wit bloempje geplukt. Dit schijnt des meesters laatste voltooid werk te zijn.
Als onvoltooide stukken van den meester teekenen wij aan Martha en Margaretha (Martha tooit Grietje op, levensgroote figuren); Annette en Lubin, eene legende van Spa, Afwachting, een arm meisje aan eene hut; het tweede paneel der Levenstijden, voor de vroeger vermelde zaal van den heer C. Bosschaert-du Bois enz.
De door ons aangeteekende werken zullen onzes dunkens meer dan voldoende bewijzen dat Joseph Van Lerius zijn brood niet in ledigheid heeft gegeten. Bij het opgenoemde blijven te voegen menigvuldige portretten, de ons onbekende tafereelen in den vreemde verspreid, ontelbare schoone teekeningen en geschilderde studiën en schetsen.
Tijdens des schilders verblijf te Spa, in de vacantie van 1875, vertoonden zich bij hem de eerste kenteekenen van eene hersenontsteking, die zijne famillie, hoezeer met tegenzin, na verloop van eenigen tijd in de noodzakelijkheid stelde, den lijder op 13 Augustus naar het huis van gezondheid te Mechelen over te brengen. Pijnlijk waren de eerste dagen dezer opsluiting. Van Lerius betoonde zich woedend en wilde volstrekt in vrijheid gesteld worden. Allengs brachten de cellebroeders, die den dienst in het gesticht waarnemen (en zich van wege de familie en de vrienden van den lijder den meesten lof verwierven, voor de inderdaad uitmuntende wijze waarop zij zich van hunne pijnlijke en edelmoedige taak kweten) den ongelukkige tot bedaren en weldra werd hij weder zachtaardig en stil. Van dan af was hij reeds teenemaal voor de kunst verloren; slechts nu en dan, in helderder oogenblikken, ontwaarde men bij hem nog eenige sprankels van het heilig kunstvuur dat hem weleer bezielde. Men had hem verf, penseelen en papier gegeven, en hij hield zich doorgaans met waterverfschilderwerk bezig. Bij een bezoek, welk wij in het gesticht aflegden, vernamen wij, dat hij alstoen bezig was met het uitschilderen van eenen heer Van Camp. Hij maakte gedurende zijn verblijf in het gesticht de portretten van verscheidene cellebroeders, benevens dit van den geestelijken bestuurder, een vijftiger, die door den ongelukkigen schilder werd afgebeeld onder de trekken van een jongen van 13 of 14 jaren.
Opmerkelijk was het, dat, naarmate hij aan krachten verloor, hij bijwon aan helderheid van geest.
Den 29n Februari 1876, verwisselde Van Lerius het tijdelijke met het eeuwige, na met lijdzaamheid en ingetogenheid de laatste heilige sacramenten te hebben ontvangen. Op Vrijdag, 4 Maart, had een eerste lijkdienst plaats in de kapel van het gesticht, 's Anderdaags werd het lijk naar Antwerpen overgebracht, waar het ten half tien 's morgens aankwam en gezet werd in de lijkkoets, die aan de statie van den ijzeren-weg gereed stond. Soldaten van het 5e linie bewezen den overledene, als ridder van de Leopoldsorde, de militaire eer.
Van de spoorwegstatie begaf de stoet zich in de volgende orde, tusschen de militaire eerewacht, naar de Antwerpsche hoofdkerk: de lijkkoets, de heer Theodoor Van Lerius, broeder van den overledene, de heer J.E. Thomassen, overste van de Mechelsche cellebroeders, de cellebroeder die Van Lerius had opgepast; de gouverneur der provincie Antwerpen, leden van het gemeentebestuur, de leeraars der Antwerpsche academie en de leerlingen van de schilderklasse; verders eene zeer groote menigte vrienden en vereerders. De slippen van het baarkleed werden gehouden door de heeren L. de Wael, burgemeester van Antwerpen, Nic. De Keyser, bestuurder der Antwerpsche academie, Verhoeven Ball, voorzitter der afdeeling beeldende kunsten van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, Jos. Geefs, beeldhouwer en leeraar bij de Antwerpsche academie. Op de Meir kwam mgr. Sacré, met de geestelijkheid der Antwerpsche hoofdkerk, den stoet te gemoet en nadat de kerkelijke gebeden waren opgezegd, begaf men zich op nieuw op weg naar de hoofdkerk, waar de lijkdienst, ten 10 ure, in het hooge choor, verricht werd.
Van Lerius werd ter aarde besteld op de begraafplaats van het Kiel, nadat aldaar in de Katarinakerk, de laatste gebeden opgezegd waren. De soldaten, die de haag van den lijkstoet hadden gevormd, losten hunne geweren over den grafkuil, bij welken de heeren Nic. De Keyser en Verhoeven-Ball den betreurden kunstenaar in diepgevoelde, treffende woorden, een laatst vaarwel toespraken.
Van Lerius' kunstwaarde werd met het juiste gewicht afgewogen door den bestuurder van de Antwerpsche academie, in de redevoering, door den heer De Keyser bij het graf van den betreurden meester uitgesproken, en waarin hij zegde, dat Van Lerius, als een waardige zoon der Antwerpsche academie en leerling van baron Wappers, in zijn koloriet de hoedanigheden van zijnen leeraar behouden had, terwijl hij tevens in zijn werk een gevoel legde dat hem eigen was; daarbij betrachtte hij (zegde de heer De Keyser) verhevenheid in de typen zijner personages, terwijl de aangrijpende onderwerpen hem boeiden, maar hij zich vooral geneigd betoonde om er den