De Vlaamsche School. Jaargang 22
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Een verhaal uit China.
| |
[pagina 92]
| |
met Effendon kennis gemaakt en hem zijne gansche geschiedenis medegedeeld. - Men heeft mij tot hiertoe nog niets aan de hand gedaan, zoo vervolgde hij zijn verhaal, doch de wijze zegt: de mensch is hemel en aarde in het klein tegelijk en ondergaat de menigvuldigste veranderingen; is de eerste stap gedaan, dan zal het overige van zelf wel volgen. Kang-ho (zoo noemde Effendon zich), gij zijt mijn vriend en ik kan u dus mijn plan wel mededeelen. Het hemelsche rijk (China) is in negentien provinciën verdeeld, waarvan elk weer verschillende fous (gouvernementen), de fou theous (districten) en de theou liangs heeft. Tot het bestuur over een dezer laatsten rechtigt mij mijn geleerde titel. Kwijt ik mij hier goed van mijnen post en strekt het boek Lipon mij tot aanbeveling, dan kom ik zeker schielijk vooruit. In weinige jaren ga ik stillekens aan de negen klassen door en word drager van den diamanten stok. Gelukt het mij, van een ouden gouverneur het recht om in zijne plaats te treden te koopen, dan heb ik gewonnen spel. Met deze vooruitzichten ga ik nu naar Peking, waar beter gelegenheid is, om eerst aan den gang te komen. - En wat denkt gij daar aan te vangen? vroeg Effendon, of liever, gelijk hij thans heette, Kang-ho. - Ik denk niets onbeproefd te laten, om veel geld bij elkaar te krijgen. Geen middel is mij tot bereiking van dit doel te gering. Hoe nader zij bij Peking kwamen, des te talrijker werd de menigte schepen op de rivier; zij belemmerde hen dikwijls in hunne vaart. Zij zagen hier en daar op den oever groote, vierkante steden met ringmuren, waarboven triomfbogen en de hooge torens der bonzenkloosters uitstaken. Op eenigen afstand van deze steden waren grafplaatsen, waarop zich gedenkteekens in verschillende vormen met pyramiden, menschenbeelden en figuren van dieren verhieven en die doorgaans met cipressen omgeven waren. Hier zag Effendon in het voorbijvaren verscheidene begrafenissen, die met veel plechtigheid en staatsie plaats hadden, daar eerbied voor de dooden een plicht is, die den Chinees van zijne vroegste jeugd af wordt ingeprent. Bij zulk eene plechtigheid gaan de priesters vóór de kist aan, die door een twintigtal personen onder een baldakien gedragen wordt. Hierop komt eene vergulde draagbaar, rond welke wierook gebrand wordt; op dezelve ligt eene plaat met den naam en de titels van den afgestorvene, gelijk die ook wel tot opschrift op den grafsteen geplaatst worden. Dan volgen de kinderen met hooge mutsen op het hoofd en in kleederen van grof lijnwaad. Op de begraafplaats aangekomen, wordt het lijk in een diep graf gelegd en met kalkaarde overdekt; hierop worden rondom welriekende kaarsen en beschilderde vaantjes in den grond gestoken en eindelijk, ter eere van den doode, paarden, kleederen en papieren menschen verbrand. Ten slotte volgt een maaltijd, waarbij alle gerechten eerst op het graf geplaatst worden, na afloop waarvan de verwanten naar huis terugkeeren en de bovenvermelde plaat medenemen, die zij vervolgens in hunne woning nevens het altaar hunner huisgoden plaatsen en jaarlijks tweemaal met wierook berooken. Kort voor Peking namen de belemmeringen zoo toe, dat de beide reizigers aan wal stapten, en liever te voet langs den met graniet bestraten weg de hoofdstad van het hemelsche rijk betreden wilden. Evenwel werden zij daarvoor nog eenmaal opgehouden door eene wapenschouwing van soldaten door welke alle toegangen gesloten werden. Te vergeefs deed Effendon eene poging, om zich een weg tusschen de bataljons door te banen; hij werd door de schildwachten met stokslagen terruggedreven. Zoo zag hij zich dan wel gedwongen, den afloop der wapenschouwing af te wachten. Tschao verzuimde geene gelegenheid, om zijne wijsheid uit te kramen, en maakte van deze vertraging gebruik, om zijnen reismakker bekend te maken met de inrichting der Chinesche legermacht. Hij zeide hem, dat de zoon des hemels aan Chinezen, Mongolen en Mantschuren meer dan een millioen soldaten had. De caste der krijgslieden mag trouwen, is erfelijk en ligt in de tweeduizend vestingen des lands verdeeld, waar zij van den staat soldij trekken en ieder man een stuk land voor zich zelf mag bebouwen. Hunne wapening was zeer uiteenloopend; er waren korpsen, wier wapen in eene roede met ijzeren punt bestond: andere scharen hadden hunne geweren met lonten, weder andere lansen en werpspiesen, doch het grootste gedeelte des legers bestond uit soldaten, als die, welke thans in oogenschouw genomen werden. Deze droegen een pantserrok van linnen met metalen platen, een ijzeren helm met daarop een bos van bont paardenhaar, sabel, boog, pijlkoker, en een bosje waarin zij hun voorraad boogpezen en pijlspitsen bewaarden. Tschao maakte Effendon ook op eenige bataljons van de lijfwacht opmerkzaam, wie hunne eng sluitende en gestreepte montering met eene kap over de ooren wel eenigszins op tigers deed gelijken, waarom zij dan ook ‘krijgstigers’ genoemd werden. Zij hadden tot wapen een palas, benevens een schild van bamboes. Nadat de wapenschouwing was afgeloopen, werd de straat voor den gaanden en komenden man weder vrij en weldra kregen onze reizigers de muren van Peking in het oog, die dertig voet hoog waren, met eene gracht omgeven en op bepaalde afstanden met hooge vestingstorens bekroond. Effendon voelde hoe bij het betreden van de Chinesche hoofdstad zijn hart klopte; hij was aan het doel zijner reis en ademde thans dezelfde lucht als zijne dochter in. Hij had het bewijs voor zich wat een moedig man vermag, alhoewel er nog zoo groote zwarigheden te overwinnen bleven. Zoo vatte hij dan nieuwe hoop en betrad met een verlicht hart de straten der reuzenstad. Deze zijn lijnrecht, 180 voet breed, onafzienbaar lang, en er heerscht zulk een gedrang in, dat men bij elken stap bijna wordt opgehouden. Men zag er eene menigte kramers onder den blooten hemel, fruitverkoopers, die hunne waren in manden aan een juk over de schouders droegen, smeden en schoenlappers, die met hun draagbaar uithangbord gestadig weder van standplaats verwisselden, barbiers, die hunne klanten door 't klapperen met eene stalen tang aanlokten en hen met een driekantig instrument den baard afnamen, hun de wenkbrauwen verfden en de schouders borstelden. Aan weerszijden stonden bont beschilderde houen huizen, de gevels met verlakte kogels versierd en met eene | |
[pagina 93]
| |
overdekte galerij voor de eerste verdieping. De benedenhuizen waren alle door kramers en winkeliers in beslag genomen, die de koopers door het trommelen op de klinkende gongs zochten te lokken. Effendon zag, hoe elke wijk hare eigene markt, iedere winkel zijnen met vaantjes versierden staak had, onder welke roode of zwarte schilden met gouden letters den naam des koopmans, zijne afkomst, zijne uitstekende hoedanigheden, alsmede die zijner goederen vermeldden. Van afstand tot afstand verhieven zich de van hout getimmerde poysangs (triomfbogen) met drie poorten, tot aandenken aan de eene of de andere gewichtige gebeurtenis, of zuilen, met den naam van beroemde mannen, en hooge wachthuizen, geheel met standaarden en wimpels overdekt. Niettegenstaande het groote gedrang in de straten, waren bijna voor iedere deur jonge lieden te zien, die met den bal speelden; zij kaatsten de ballen met het hoofd, den elleboog of de knie met groote vaardigheid terug. Tschao was reeds meer in Peking geweest en bemerkte met welgevallen de verbazing van zijnen reismakker. - Dat is nog niet alles, zeide hij met eene soort van trotschheid, waarmede men den vreemdeling zoo gaarne een bekend land aanprijst. Dan moet gij eerst de keizerlijke residentie met het groote paleis zien, dat op een eiland ligt, waarop men over eene brug van jaspis in de gedaante van eenen draak komt, en vervolgens den hemelschen tempel, wiens hoofdzaal op 82 goudkleurige en azuurblauwe zuilen rust en het gewelf des hemels voorstelt, de Fouh-en Confuciustempels en eindelijk de groote keizerlijke drukkerij, de bibliotheek en nog zoovele andere heerlijke wegen en gebouwen. Peking is eene gansche wereld, en om het te leeren kennen, wordt eens menschen leeftijd vereischt, daar de vaste bevolking ver over de twee millioen zielen bedraagt. Onder dit gesprek ging de jonge geleerde op eene herberg toe hem reeds van vroeger gekend, waarheen ook Effendon hem volgde. Deze was, bij rijper overleg, op de gedachte gekomen, dat Tschao hem van grooten dienst zou kunnen wezen. Hij maakte hem van dienzelfden avond nog met het doel zijner reis bekend en vroeg hem, of hij hem tegen rijke belooning in zijne onderneming behulpzaam wilde wezen. De jonge geleerde nam dit aan, en begaf zich reeds den volgende morgen aan het werk. (Wordt voortgezet.) |
|