Over de snelheid der koking.
De hoeveelheid damp, door koking op een bepaalden tijd voortgebracht, staat in betrekking met de hoeveelheid warmte die tot het vocht wordt overgebracht. Deze hoeveelheid warmte is zelfs afhankelijk van de kracht van het vuur, van den aard en de dikte der wanden van het vat en ook van de uitgestrektheid van het aan de werking van het vuur onderworpen vocht. Er blijkt uit proefnemingen, dat, op een zeer hevig vuur, elke vierkante centimeter der gewarmde vlakte ontrent 10 grammen water tot damp brengt in het verloop van een uur, dat is 100 kilogr. of 100 liters per vierkanten meter; doch, aangezien het vuur doorgaans min hevig en min aanhoudend is, bekomt men ook maar de helft of het derde van de aangeduide uitkomst. Men begrijpt licht, dat deze opgave hare toepassing kan vinden bij het gebruik van stoomwerktuigen.
De volgende lijst geeft de aanduiding van den honderddeeligen warmtegraad der koking van verschillige vochten: solferzure aether, 37; alcool, 79; water, 100; verzadigde oplossing van keukenzout, 107; terpentijnolie, 157; phosphor, 290; solfer, 299; lijnolie, 316; solferzuur, 318; kwik 347.
Wij gelooven hier in 't voorbijgaan melding te moeten maken van het volgende bijzonder verschijnsel: verscheidene vochten, in aanraking gebracht met eene witgloeiende vlakte, in plaats van te koken, blijven in stilstand en behouden hunnen omvang als of de warmte tot de koking ontoereikend ware; bij voorbeeld, wanneer men een metalen kroes witgloeiend maakt en er daarna eenige druppels water laat invallen, ziet men het vocht den druppelvorm aannemen en langen tijd stilblijven, of wel zeer snel op zich zelven draaien; er bestaat geene de minste koking. Doch wanneer men den kroes van het vuur verwijdert, opdat hij verkoele, komt er een oogenblik waarop het vocht zich uitspreidt en plotseling met de grootste hevigheid begint te koken. Hetzelfde verschijnsel kan ook ontstaan, bij eene grootere hoeveelheid vocht, zooals bij voorbeeld in eenen stoomketel. Zelfs mag men veronderstellen, dat het, in dit geval, eene oorzaak van uitbarsting zijn kan. Immers, als wij veronderstellen, dat, in eenen stoomketel, de waterdamp, eene genoegzame veerkracht hebbe om in groote hoeveelheid langs de opening eener dampdrukkingsklep weg te vliegen, dan ontstaat daardoor, op de vlakte van het water, eene vermindering in de drukking, die voor gevolg kan hebben eene plotselinge opwerping van het water; dit alles duurt maar een oogenblik, en weldra valt het water terug op den heeten bodem van den ketel, alwaar het den bolvorm aanneemt, en alsdan is de uitbarsting nakend, als de ketel verkoeld wordt door het bijvoegen van koud water of door verflauwing van het vuur. Wanneer het eenen stoomketel aan water ontbreekt, kan ook het ingegoten water den bolvorm aannemen en de uitbarsting teweegbrengen. Het schijnt dat het water minder gemakkelijk den bolvorm aanneemt als er zoutstoffen in opgelost zijn. Doch een beter middel om de bolvorming van het water en derzelver nadeelige gevolgen te beletten, zou zijn den ketel langs de zijwanden, in plaat van langs den onderkant, te stoken.
De algemeene meening is dat het verschijnsel der bolvorming daardoor veroorzaakt wordt, dat er zich, bij aanraking der metalen vlakte, eene laag damp vormt, welke de warmte van het metaal tot het vocht belet over te gaan.
Dr. F.J. Matthyssens.