Philippine van Vlaanderen.
Dat is de titel van het in den 5n driejaarlijkschen prijskamp van tooneelkunde, door het staatsbestuur ingesteld, bekroond Vaderlandsch drama van Désiré Delcroix, dat met zooveel bijval te Brussel ten tooneele werd gevoerd, onder andere in het bijwezen van HH.MM. den koning en de koningin. (Zie blz. 56.) Het stuk is getrokken uit den zegevollen strijd van den Vlaamschen Leeuw tegen den munteschrooder, koning van Frankrijk, en Joanna van Navarre, zijne overmoedige gemalin, de aartsvijandinne van Vlaanderen. Philippine, Gwijde's dochter, het doopkind van den munteschrooder, gevangen genomen en wellicht vergeven gestorven in den toren van den Parijschen Louvre, leverde het onderwerp voor het stuk.
De karakters zijn goed afgemaald, vooral die van Robrecht van Bethune, den sterken vaderlander; van Wilhelm van Donse, den speelmakker van Philippine in hare jeugd; van Gwijde van Dampierre, de bedaarde maar kloekmoedige; van den moedigen Jan Breidel; de weinige woorden die hij spreekt, op het einde van het eerste tafereel, kenschetsen hem ten volle.
Op de Brugsche markt had een wichelaar, die niet anders is als een bespieder des konings van Frankrijk, den zegepraal van den koning der bloemen over den Leeuw voorzeid. Het volk komt toegeschoten al roepende: ‘Ja, ja, hij is een spioen! Wraak over den bespieder! Ten dood de valsche profeet!’ toen Jan de Wapensmid het volk tegenhoudt, roepende: ‘Poorters, vrienden, geen geweld!’
‘Neen, mannen,’ spreekt alsdan Wilhem van Donse, ‘geen geweld, geene kreten van wraak of moord. De grootste straf der bedriegers is, dat men aan hunne betaalde woorden geen geloof hechte. De huurling des Franschen konings boodschappe zijnen meester, dat de Vlamingen noch door beloften, noch door schrikaanjaging te temmen zijn.’
Hierop spreekt Jan Breidel de volgende woorden: ‘De ridder,’ zegt hij, ‘heeft gelijk. En hoor nu, wat Jan Breidel, de deken der beenhouwers, zegt. Wij schrikken voor geene dreigementen en gelooven aan geene profeten. In onze borsten leeft onze moed, in onze armen zit onze kracht, en wee hem! die den Vlaamschen Liebaart tergt; want hij zal de kracht zijner klauwen en de bijlen zijner maceliers gevoelen. Ga, uitzendeling van den koning der bloemen, en zeg uwen meester, dat in Brugge de zending van zijnen schalk mislukt is.’ Die taal past beter aan den held, dan die van schrijvers, die Jan Breidel altijd woedende afschilderen, en met opgestroopte mouwen, gereed om te slaan, wat over 't geheel een verkeerd gedacht geeft van 's mans inborst en opvoeding. Wij laten hier het zesde tooneel volgen, om een gedacht tegeven van het voortreffelijk werk dat ten voordeele van het gedenkteeken ter eere van Brugge's helden, Pieter de Coninc en Jan Breidel, uitgegeven is te Leiden, bij A.W. Sijthoff zooals wij reeds vroeger aankondigden. Het afbeeldsel des schrijvers prijkt sedert 1870, blz. 45, in de Vlaamsche School.
Willem van Donse. De verkenning is geschied, heer; de naderende bende bestaat uit Gentenaars.
Arend Drubbel. Ja, heer, ondanks de tegenkanting der verfranschte schepenen, verlieten zij gisteren avond hunne stad om deel te nemen aan den strijd voor vrijheid en vaderland.
(Men hoort bazuingeklank en een luid gejuich achter de schermen.
Willem van Donse. Daar zijn zij, heer!
(Men hoort wederom luide kreten van - Leve Gent! - Vlaanderen die Leeu! - (Krijgsmuziek.)
De eerste gelederen der Gentenaars, met Jan Borluut aan het hoofd, komen ten tooneele en scharen zich op den achtergrond, onder het herhaald geroep van: Vlaanderen die Leeu!
Jan Borluut. Doorluchtige heer, hier zijn wij ook: weinig in getal, doch moedig en onverschrokken. Mijne vijfduizend mannen zijn gisteren de muren hunner stad overgeklommen en allen tot het uiterste bereid. (Tot zijne mannen:) Niet waar, mannen van Gent: ‘Hou ende trou!’ is onze leus en wij zullen overwinnen of sterven.
De Gentenaars. Sterven of overwinnen!
Het leger. Heil, heil, voor Gent!
Gwijde van Namen. Weest welkom in ons midden, waardige zonen van Vlaanderen, wij rekenen op uwe kracht.
Het leger. Vlaanderen die Leeu!
Gwijde van Namen. En nu, mijne heeren, elk in zijn gelid. De zonne rijst hooger en hooger en belooft ons eenen heerlijken dag. Mijnheer Borluut, gij zult u met uwe mannen voegen aan den rechtervleugel. Mannen van Vlaanderen! wij zijn allen bereid ons bloed en ons leven te offeren ten beste voor 't vaderland; maar vergeten wij niet, dat alle zege van God komt. De geestelijkheid van Kortrijk nadert om ons leger te zegenen. Verootmoedigen wij ons voor Hem, die de Heer is der heirscharen. (Muziek.)
De kanunnik Jacob Van Donse vergezeld van de geestelijkheid van Kortrijk en van de monniken der abdij van Groeninghe, komt op het tooneel; zij zingen:
Deus noster refugium et virtus: adjutor in tribulationibus, quae invenerunt nos nimis.
Propterea non timebimus dum turbabitur terra: et transferentur montes in cor maris.
Sonuerunt et turbutae sunt aquae eorum: conturbati sunt montes in fortitudine ejus.
De kanunnik beklimt den molentrap, vergezeld van eenen priester met wijwater, emmer en borstel.
Fluminis impetus laetificat civitatem Dei: sanctificavit tabernaculum suum Altissimus.
De kanunnik. Broeders! In den naam des almachtigen Gods, de Heer der koningen en der volkeren, de Heer der heirscharen, bezweer ik u, in dit plechtig oogenblik, allen bijzonderen haat en wrok te bannen uit uwe harten. Velen uwer zullen heden de ondergaande zonne niet meer beleven. Bereidt u dus allen om voor den Heer te verschijnen, in gansch de zuiverheid van uw geweten. Ik zal de woorden der algemeene vergiffenis over uwe hoofden uitspreken. (De Vlamingen knielen.)
De geestelijkheid (beneden den trap). Deus in medio ejus non commovebitur: adjuvabit eam Deus mane diluculo.
De kanunnik (zijne handen naar het leger uitstrekkende; gesproken, niet gezongen):
Pro Patria morituros omnes, ego vos absolvo a peccatis vestris in nomine.....
De geestelijkheid (beneden den trap, terwijl de kanunnik wijwater sproeit):
Conturbatae sunt gentes et inclinata sunt regna: dedit vocem suam, mota est terra.